Vanaf 2001 geldt in box 3 dat belastingheffing plaatsvindt volgens het forfaitaire stelsel, waarbij de belastingplichtige belasting betaalt over een forfaitair rendement op het vermogen boven een bepaalde drempel. Het oordeel van de Hoge Raad van 24 december 2021 (het Kerstarrest) en het daarop aansluitende rechtsherstel kan betekenen dat u geld terugkrijgt over de voorgaande jaren. In zijn arresten van 6 juni 2024 heeft de Hoge Raad bepaald hoe dat rechtsherstel concreet moet plaatsvinden. Dit aanvullende rechtsherstel is vervolgens vastgelegd inde Wet tegenbewijsregeling box 3, die op 19 juli 2025 in werking is getreden. Of u in de toekomst onder het nieuwe in te voeren box 3-stelsel op basis van het op 19 mei 2025 ingediende wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 voordeliger of nadeliger uit bent, is uiteraard ook een belangrijke vraag. Hierna bespreken wij de mogelijke scenario’s voor uw box 3-positie in de afgelopen jaren én staan wij stil bij de toekomst van box 3 en hoe dit effect zal hebben op u.
Belangrijk voor u is het volgende:
Het komt erop neer dat de meest voordelige van deze drie voor u kan gelden (wanneer u tijdig bezwaar hebt gemaakt, of de rechter uiteindelijk beslist dat u recht hebt op ambtshalve vermindering, zie hierna).
Uiteraard is uw PwC adviseur beschikbaar om u hierbij te helpen.
Al in 2019 zette de Hoge Raad vraagtekens bij de forfaitaire vermogensrendementsheffing in box 3. Die zaak zag op de jaren 2013 en 2014, maar uiteindelijk ging het om het box 3-stelsel dat tot en met 2016 van toepassing was. Ons hoogste rechtscollege oordeelde toen dat er mogelijk op stelselniveau inbreuk werd gemaakt op de fundamentele vrijheden zoals opgenomen in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad wilde echter pas ingrijpen als er sprake zou zijn van een buitensporig zware last voor het individu. De wetgever heeft namelijk een grote beoordelingsruimte voor de vormgeving van belastingen en de Hoge Raad vond dat de belastingwetgeving op dat moment nog binnen deze grenzen bleef.
Volgens de staatssecretaris was er daarom geen noodzaak tot financiële compensatie voor die jaren. Het laatste woord is echter nog niet gezegd over de massaalbezwaarprocedure over de jaren 2013 en 2014 (deze procedure werkt door voor de jaren tot en met 2016). De zaak is namelijk nog onder behandeling bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Als het EHRM oordeelt dat er in de jaren 2013 en 2014 op regelniveau een schending van het eigendomsrecht heeft plaatsgevonden en een financiële genoegdoening voor die jaren toekent aan de indieners van de klacht, dan is het waarschijnlijk dat zij die onder de massaalbezwaarprocedure uit 2013 en 2014 vallen ook een compensatie zullen ontvangen. De staatssecretaris heeft eerder aangegeven dat geen rechtsherstel zal worden geboden voor deze jaren tenzij het EHRM daar anders over oordeelt. Het kabinet zal dan het oordeel van het EHRM hierin volgen.
Er is dus nog een mogelijkheid tot financiële compensatie op basis van het oordeel van het EHRM voor de jaren 2013 en 2014 als u deel uitmaakte van de massaalbezwaarprocedure. Uiteraard houden wij u op de hoogte over deze ontwikkelingen.
Lees meer over de uitspraak van de Hoge Raad van 14 juni 2019 in ons Belastingnieuwsbericht ‘Box 3: wat kunt u doen in het eindspel’.
Vanaf 2017 is het systeem van box 3 zo ingericht dat belastingplichtigen belasting betalen over een fictief rendement op basis van een aanname van hoe het vermogen is samengesteld. Dat houdt in dat twee rendementsklassen als uitgangspunt dienen: banktegoed en beleggen. Naarmate u meer vermogen hebt, is de aanname dat u een groter deel belegd hebt. Dit hoeft uiteraard niet het geval te zijn op individueel niveau.
Dat geen rekening wordt gehouden met de individuele vormgeving van vermogen is in feite de reden voor het oordeel van de Hoge Raad dat het huidige box 3-systeem op een dusdanige manier inbreuk maakt op de fundamentele rechten van belastingplichtigen dat het onhoudbaar is. De huidige vormgeving van het stelsel op basis van forfaits sluit namelijk op individueel niveau niet voldoende aan bij de daadwerkelijk behaalde rendementen. De veronderstelde vermogensmix leidt tot een onrechtvaardige behandeling van voornamelijk spaarders, gezien het lage werkelijke rendement voor deze groep.
Specifiek is het stelsel in strijd met het eigendomsrecht en het discriminatieverbod van het EVRM, in de gevallen waarin het werkelijk behaalde rendement lager is dan het forfaitair berekende rendement. Als dit voor u het geval is dan is de Hoge Raad van oordeel dat, omdat het stelsel van rendementsheffing zo ver uit de pas loopt met de werkelijkheid, de overheid u rechtsherstel moet bieden. Dit rechtsherstel moet plaatsvinden op basis van het werkelijke rendement. In feite komt dit erop neer dat als uw vermogen in de jaren 2017 tot en met 2022 vooral uit banktegoed bestond, de kans groot is dat u in aanmerking komt voor rechtsherstel. U leest hierna meer over het rechtsherstel en welke voorwaarden van toepassing zijn.
Voor de jaren 2021 en 2022 is het huidige box 3-regime in beginsel nog steeds van toepassing. Echter, gezien de geconstateerde discriminatie van dit stelsel voor het belastingjaar 2017 komt u ook voor deze jaren in sommige gevallen in aanmerking voor rechtsherstel. Met ingang van het jaar 2023 is overbruggende wetgeving ingevoerd, waarna het kabinet in 2028 een nieuw box 3-stelsel zal invoeren.
Op basis van de uitspraak van de Hoge Raad moet de overheid rechtsherstel bieden aan de belastingplichtigen die zijn benadeeld. Hoe het rechtsherstel moet plaatsvinden was in eerste instantie als onderdeel van het Pakket Belastingplan 2023 wettelijk vastgelegd in de Wet rechtsherstel box 3. Maar ook het rechtsherstel zoals de wetgever voor ogen stond, kan volgens de Hoge Raad niet door de beugel. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 6 juni 2024 bepaald hoe dat rechtsherstel er wel hoort uit te zien. Dit aanvullende rechtsherstel is vastgelegd in de Wet tegenbewijsregeling box 3, die op 19 juli 2025 in werking is getreden. Hierna zetten wij uiteen hoe het rechtsherstel verloopt, voor wie dit geldt en hoe u als (mogelijk) rechthebbende rechtsherstel verkrijgt.
Voor de jaren 2017 tot en met 2022 heeft het kabinet ervoor gekozen om - in ieder geval een drietal groepen belastingplichtigen (zie hierna onder Voor wie?) - automatisch rechtsherstel te bieden op basis van een nieuwe forfaitaire berekeningsmethode die volgens het kabinet het werkelijke rendement zo goed mogelijk zou benaderen. Dit is gedaan vanuit praktisch oogpunt, om wel voldoende aan te sluiten bij de werkelijkheid maar het rechtsherstel ook uitvoerbaar te houden. Volgens de Hoge Raad is ook deze forfaitaire berekeningsmethode vanuit het oogpunt van rechtsherstel in bepaalde gevallen onvoldoende. Echter, wanneer de methode van de Hoge Raad voor deze situaties ongunstiger uitpakt dan de forfaitaire berekeningsmethode van de wetgever, dan hebt u recht op toepassing van de gunstigste van de twee opties. De forfaitaire berekeningsmethode heeft dus nog niet haar relevantie verloren.
De berekening onder de forfaitaire spaarvariant sluit aan bij de werkelijke verdeling van drie categorieën van vermogen:
Het rendement op de drie vermogenscategorieën wordt vastgesteld door de waarde van het vermogen in een categorie te vermenigvuldigen met het bijbehorende forfaitaire rendementspercentage in de volgende tabel.
Categorie 1* Banktegoed |
Categorie 2** Overige bezittingen |
Categorie 3*** Schulden |
|
2017 | 0,25% | 5,39% | 3,43% |
2018 | 0,12% | 5,38% | 3,20% |
2019 | 0,08% | 5,59% | 3,00% |
2020 | 0,04% | 5,28% | 2,74% |
2021 | 0,01% | 5,69% | 2,46% |
2022 | 0,00% | 5,53% | 2,28% |
* Het forfait op categorie 1 wordt gesteld op het gemiddelde van de maandelijkse rentepercentages op deposito’s van huishoudens met een opzegtermijn van maximaal drie maanden, zoals gepubliceerd door De Nederlandsche Bank, uit een periode van elf maanden, waarbij het percentage over de maand november dubbel telt.
** Het forfait op categorie 2 is het forfait zoals dat het desbetreffende jaar al gold voor rendementsklasse II van box 3.
*** Het forfait op categorie 3 wordt gesteld op het gemiddelde van de maandelijkse rentes over het totale uitstaande bedrag aan woninghypotheken van huishoudens, zoals gepubliceerd door De Nederlandsche Bank, uit een periode van elf maanden, waarbij het percentage over de maand november dubbel telt.
Het rendement in vermogenscategorie 1 en 2 wordt opgeteld en vervolgens verminderd met het rendement in vermogenscategorie 3. Als deze berekening van het rendement op een negatief bedrag uitkomt, wordt het rendement op nihil gesteld. Om het nieuwe voordeel uit sparen en beleggen te berekenen wordt eerst het rendementspercentage berekend door het nieuwe forfaitair rendement te delen door de rendementsgrondslag en vervolgens wordt dit rendementspercentage vermenigvuldigd met de grondslag sparen en beleggen.
Als uw nieuw berekende voordeel uit sparen en beleggen lager is dan het oorspronkelijk berekende voordeel, dan wordt uw inkomen in box 3 verminderd.
Uw banktegoed en overige bezittingen en schulden hebt u al opgegeven bij uw belastingaangifte. Dit is anders als u uitstel voor de aangifte hebt verkregen. U kunt gebruik maken van de box-3 rekentool van de Belastingdienst die weergeeft of de nieuwe of de oude berekeningsmethode voor u het meest voordelig is.
Onder het rechtsherstel kan de situatie ontstaan dat door herrekening van het verzamelinkomen meer uitgaven voor specifieke zorgkosten of aftrekbare giften in aftrek komen. Bij het verlenen van het rechtsherstel wordt voor het extra deel aan aftrekposten aangesloten bij de verdeling van de zorgkosten en aftrekbare giften die de fiscale partners hebben aangegeven in de aangifte.
De volgende doelgroepen belastingplichtigen krijgen in ieder geval per kalenderjaar rechtsherstel:
Voor al deze doelgroepen geldt dat ze alleen rechtsherstel krijgen als het berekende nieuwe voordeel uit sparen en beleggen (werkelijk rendement) lager is dan het op grond van de wet berekende voordeel uit sparen en beleggen (forfaitair rendement).
Staat één of meerdere van uw aanslagen wél onherroepelijk vast voor de jaren 2017 tot en met 2020? Dan bent u in principe te laat met bezwaar maken. In een dergelijke situatie is de enige mogelijkheid die dan nog voor u open staat het indienen van een verzoek tot ‘ambtshalve vermindering’. De Hoge Raad heeft echter op 20 mei 2022 beslist dat iemand die te laat bezwaar maakt (via een verzoek tot ambtshalve vermindering), niet op basis van de wettelijke regeling aanspraak maakt op het rechtsherstel. Zie ook ons artikel: ‘Box 3: rechter geeft alleen bij tijdig bezwaar rechtsherstel.’
Met een aparte brief is op Prinsjesdag 2022 bekend gemaakt dat de overheid geen rechtsherstel gaat bieden aan de niet-bezwaarmakers. Een verzoek tot ambtshalve vermindering zal dan ook worden afgewezen. De belangrijkste reden hiervoor is van budgettaire aard. De overheid geeft prioriteit aan het ondersteunen van de koopkracht van burgers en bedrijven. Als u geen of te laat bezwaar hebt gemaakt, hebt u alleen nog kans op rechtsherstel als de rechter uiteindelijk beslist dat u daar recht op zou hebben op basis van een verzoek tot ambtshalve vermindering. Omdat veel verzoeken tot ambtshalve vermindering zijn ingediend en nog meer worden verwacht, is op 4 november 2022 besloten een zogeheten ‘massaal bezwaar plus’ procedure te starten waar alle niet-bezwaarmakers automatisch aan mee doen. Mocht deze procedure leiden tot rechtsherstel voor niet-bezwaarmakers, dan zal de Belastingdienst dit rechtsherstel aan alle box 3-belastingplichtigen verlenen. De staatssecretaris acht deze procedure overigens weinig kansrijk.
Het is mogelijk dat de procedure uiteindelijk ook nog voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) komt. Een kanttekening is dat een uitspraak van het EHRM buiten de ‘massaal bezwaar plus’-procedure valt. Daarom lijkt het voor een hele kleine en specifieke groep belastingplichtigen met veel beleggingen, waarbij het werkelijke inkomen beduidend lager is dan het forfaitair vastgestelde inkomen in box 3, verstandig om alsnog zelfstandig een verzoek om ambtshalve vermindering in te dienen. Let op dat tot vijf jaar na einde van het belastingjaar een verzoek om ambtshalve vermindering kan worden ingediend. Voor bijvoorbeeld belastingjaar 2020 kunt u dus tot en met 31 december 2025 een verzoek om ambtshalve vermindering indienen.
Als slechts een van de fiscale partners bezwaar heeft ingediend, krijgt alleen die partner rechtsherstel. Ondanks het fiscale partnerschap, zijn beide partners individueel belastingplichtig en wordt ook aan beide partners individueel een aanslag opgelegd. Uit de systematiek van de wetgeving volgt dat per aanslag bezwaar moet worden gemaakt.
PwC heeft een rekentool ontwikkeld waarmee u een indicatie krijgt of de box 3-ontwikkelingen voor u mogelijk tot een lagere inkomstenbelasting leiden en u eventueel inkomstenbelasting kunt terugontvangen.
Het rechtsherstel verloopt in principe als volgt:
Kortom, in de bovengenoemde gevallen is géén actie van u vereist.
Valt u in een van de categorieën doelgroepen die rechtsherstel krijgen, is uw aanslag inkomstenbelasting voor een kalenderjaar al vastgesteld en is het berekende nieuwe voordeel uit sparen en beleggen lager dan in uw aanslag inkomstenbelasting voor het betreffende kalenderjaar, dan vermindert de inspecteur de aanslag met het verschil. U hoeft hiervoor geen verzoek in te dienen. Valt het berekende nieuwe voordeel hoger uit dan in de aanslag dan wordt de aanslag niet aangepast, maar ontvangt u hierover een besluit van de inspecteur.
Is een aanslag voor een kalenderjaar nog niet vastgesteld en valt het berekende nieuwe voordeel lager uit dan het volgens de wet forfaitair berekende voordeel, dan wordt de aanslag vastgesteld naar het nieuwe voordeel. Valt het berekende nieuwe voordeel hoger uit dan het volgens de wet berekende voordeel dan wordt de aanslag vastgesteld naar het voor het betreffende jaar volgens de wet forfaitair berekende voordeel.
Mocht u een teruggaaf verwachten over het belastingjaar 2021, wees er dan van bewust dat aan u een automatische voorlopige aanslag wordt opgelegd op basis van het huidige box 3-stelsel. De nieuwe uitleg van het recht wordt pas in de definitieve aanslag verwerkt.
Op de website van de belastingdienst is een nieuwe versie van het online aangifteprogramma beschikbaar, dat voor 2021 en 2022 wél rekening houdt met de nieuwe systematiek. U kunt dan eventueel ook uw aangifte herzien. Mocht u geld terug verwachten, dan kan het dus interessant zijn om uw aangifte later in het jaar opnieuw in te dienen.
Als u het niet eens bent met het (niet) geboden rechtsherstel dan kunt u de volgende acties ondernemen, afhankelijk van de doelgroep waartoe u behoort.
Doelgroep 1 Massaalbezwaarmakers
Als u het niet eens bent met het besluit tot vermindering van de aanslag inkomstenbelasting of het besluit dat u geen rechtsherstel krijgt, kunt u een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting indienen.
Doelgroep 2 Geen massaalbezwaarmakers en de aanslag voor de jaren 2017-2020 is nog niet onherroepelijk
Als u bij de inwerkingtreding van het Beleidsbesluit van 1 juli 2022 geen bezwaar meer kunt maken, kunt u een verzoek om ambtshalve vermindering indienen.
Doelgroep 3 Belastingplichtigen belastingjaar 2021 en 2022
U kunt binnen zes weken na dagtekening van de definitieve aanslag inkomstenbelasting bezwaar maken bij de inspecteur. Daarnaast kunt u een verzoek tot ambtshalve vermindering indienen.
Het verzoek tot ambtshalve vermindering moet u indienen binnen vijf jaar na afloop van het kalenderjaar waarop het verzoek ziet. Rechtspraak van nadat de aanslag onherroepelijk is komen vast te staan, vormt geen aanleiding om die aanslag ambtshalve te verminderen, tenzij de staatssecretaris van Financiën anders beslist. Daarom zal de inspecteur een verzoek (om rechtsherstel) afwijzen van een belastingplichtige die niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting. Tegen deze afwijzing kunt u bezwaar maken en in beroep gaan.
Voor binnenlands belastingplichtigen met buitenlandse bezittingen en schulden sluit de systematiek voor voorkoming van dubbele belasting niet volledig aan op het rechtsherstel voor box 3. Er wordt namelijk een verschillend rendementspercentage gebruikt. Technisch zit dat als volgt: met het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (Bvdb) wordt in feite een gemiddeld forfaitair rendementspercentage toegerekend aan het buitenlandse vermogen, terwijl het Besluit rechtsherstel box 3 een rendementspercentage gebruikt dat is samengesteld op basis van de werkelijke vermogenssamenstelling.
Om dit te voorkomen, is bij besluit bepaald dat bij toepassing van het wettelijk rechtsherstel mag worden afgeweken van het Bvdb. Voor de berekening van de voorkoming dubbele belasting mag hetzelfde rendementspercentage worden gebruikt als bij de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen. Technisch is dat als volgt vormgegeven:
Belastingplichtigen voor wie deze regeling van toepassing is, ontvangen hierover bericht van de inspecteur.
De staatssecretaris heeft diverse Kamervragen beantwoord over aankopen van nieuwe investeringen via een Stichting Administratiekantoor (StAK). Hij bevestigt dat bij het aankopen van nieuwe investeringen via een StAK de uitgegeven certificaten aan de vastgoedbelegger als nettowaarde (waarde minus schuld) worden meegenomen bij overige bezittingen in box 3. Voor eenzelfde vastgoedportefeuille dat buiten een StAK rechtstreeks in box 3 zit, geldt de waarde als overige bezitting met een hoog rendementspercentage, terwijl een eventuele daarmee samenhangende schuld in een andere box 3-categorie valt, met een lager aftrekpercentage. Dit heeft te maken met het feit dat een certificaat een belang vertegenwoordigt van het geheel (bezitting én schuld) en zonder StAK het onroerend goed en de schuld als afzonderlijke vermogensbestanddelen worden aangemerkt.
De conclusie is dat het met eenzelfde vastgoedportefeuille (in zowel bezittingen en schulden) de belastingheffing in box 3 significant lager kan uitvallen wanneer het gestructureerd wordt met een StAK. Een StAK is volgens de staatssecretaris echter niet bedoeld voor constructies die alleen gericht zijn op het behalen van een fiscaal voordeel. Het streven is dat belastingplichtigen met eenzelfde vermogenssamenstelling hetzelfde belast moeten worden. Om die reden gaat onderzocht worden of deze StAK-constructie vaker voorkomt en hoe deze het beste kan worden bestreden, al dan niet via een wetswijziging.
In zijn arrest van 6 juni 2024 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het rechtsherstel op basis van de Wet rechtsherstel box 3 tekortschiet. Vervolgens heeft de Hoge Raad bepaald hoe in die gevallen wel rechtsherstel moet plaatsvinden, namelijk op basis van het werkelijk rendement. Hierbij gelden de volgende uitgangspunten:
Verder heeft de Hoge Raad op 14 juni 2024 geoordeeld dat voor de waardering van bezittingen moet worden aangesloten bij de wettelijke bepalingen. Als hoofdregel geldt de waarde in het economisch verkeer (marktwaarde).
Voor de vaststelling van het rendement van een woning gaat de Hoge Raad echter uit van de WOZ-waarde aan het begin en eind van het jaar. Bij aan- en verkoop van woningen gedurende het jaar wordt voorgesteld om de waardeontwikkeling in dat jaar tijdsevenredig te verdelen tussen verkoper en koper. Bij een verkoop op 1 juli wordt de waardeontwikkeling dus gelijk verdeeld tussen verkoper en koper.
Daarnaast heeft de Hoge Raad regels gesteld voor de berekening van de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting wanneer wordt uitgegaan van het werkelijke rendement voor het bepalen van het box 3-inkomen. Deze regels komen erop neer dat de berekening van de vermindering ter voorkoming plaatsvindt op basis van de verhouding waarin het werkelijke buitenlandse rendement in box 3 deel uitmaakt van het totale werkelijke rendement in box 3.
Lees meer over de reactie van de staatssecretaris op de juni-arresten van de Hoge Raad in ons Belastingnieuwsbericht ‘Box 3: tegenbewijsregeling, analyse arrest en vervolgproces’.
Op 19 juli 2025 is de Wet tegenbewijsregeling box 3 in werking getreden. Dit is een codificatie van de jurisprudentie van de Hoge Raad over het bepalen van het werkelijk rendement, waarbij tevens enkele lacunes zijn ingevuld die nog niet door de Hoge Raad zijn behandeld. Deze wet regelt de tegenbewijsregeling, waarmee het werkelijk rendement aangetoond kan worden. Voor het leveren van tegenbewijs is vanaf juli 2025 het formulier Opgaaf werkelijk rendement (OWR) beschikbaar gesteld. Deze Wet tegenbewijsregeling is een tijdelijke oplossing tot 2028, wanneer de Wet werkelijk rendement box 3 naar verwachting in werking treedt.
De tegenbewijsregeling geldt met terugwerkende kracht voor IB-aanslagen vanaf 2017, mits deze nog niet onherroepelijk vaststonden op 24 december 2021 of daarna zijn opgelegd én er tijdig bezwaar of een verzoek om ambtshalve vermindering is gedaan binnen de gebruikelijke vijfjaarstermijn. Zo kunnen belastingplichtigen met box 3-inkomen aangeven dat hun werkelijke rendement lager is dan het forfaitaire rendement. Niet-bezwaarmakers (van wie de aanslag al onherroepelijk vaststond op 24 december 2021) kunnen de tegenbewijsregeling niet gebruiken, tenzij de Hoge Raad in de nog lopende massaalbezwaarplusprocedure anders beslist.
Een belastingplichtige die over de jaren 2021 tot en met 2024 nog geen definitieve aanslag heeft gekregen, krijgt een informatiebrief over het formulier OWR. De belastingplichtige heeft vervolgens twaalf weken de tijd om het formulier in te dienen. Als de aangifte via een belastingadviseur met een beconnummer is ingediend, is deze termijn zesentwintig weken. Daarna zal de Belastingdienst overgaan tot het opleggen van de definitieve aanslag. Wordt de definitieve aanslag opgelegd conform het ingediende formulier, dan heeft de belastingplichtige tevens recht op vergoeding van belastingrente.
Indien de definitieve aanslag reeds is opgelegd geldt het indienen van het formulier binnen zes weken na de definitieve aanslag als een bezwaarschrift, dan wel als een verzoek om ambtshalve vermindering binnen vijf jaar na afloop van het betreffende belastingjaar. Indien al tijdig bezwaar is gemaakt tegen de definitieve aanslag of al een verzoek om ambtshalve vermindering is ingediend, geldt het indienen van het formulier OWR als nadere motivering van dat bezwaar of dat verzoek.
Zie meer over het OWR-formulier: de volgende twee pagina's van de Belastingdienst:
Bij het bepalen van het werkelijk rendement voorziet het kabinet, in aanvulling op de Hoge Raad, in de volgende regels.
De Hoge Raad geeft niet aan in welk jaar directe inkomsten tot het werkelijk rendement gerekend moeten worden. Volgens het wetsvoorstel moet daarvoor worden aangesloten bij het zogeheten kasstelsel omdat dit ook leidend was bij de vormgeving van het ‘oude’ box 3-systeem. Dat betekent dat directe inkomsten worden gerekend tot het werkelijk rendement op het moment dat deze worden ontvangen of verrekend zijn, ter beschikking zijn gesteld of rentedragend zijn geworden of vorderbaar en inbaar zijn.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het gebruik van een onroerende zaak voor eigen doeleinden – zoals een vakantiehuis – in beginsel deel uitmaakt van het rendementsbegrip in box 3. De concrete invulling daarvan is echter complex en vereist beleidskeuzes van de wetgever. De wetgever heeft daarom besloten dat voor de belastingjaren 2017 tot en met 2025 het eigen gebruik niet behoeft te worden opgegeven in box 3. Voor 2026 en 2027 is het wel verplicht dit eigen gebruik aan te geven wanneer de belastingplichtige via de tegenbewijsregeling een beroep doet op het feitelijk behaalde rendement.
Schulden behoren alleen tot de box 3-grondslag voor zover zij (gezamenlijk) de schuldendrempel overschrijden. Bij het bepalen van het werkelijke rendement wordt op praktische gronden de schuldendrempel buiten toepassing gelaten, waardoor de gehele rente op alle box 3-schulden aftrekbaar wordt.
Groene beleggingen zijn gedeeltelijk vrijgesteld in box 3. In 2024 is de vrijstelling maximaal 71.251 euro (142.502 euro bij fiscale partners) en per 1 januari 2025 maximaal 30.000 euro (60.000 euro bij fiscale partners). Bij toepassing van het werkelijke rendement in box 3 wordt deze vrijstelling pro rata toegepast aan de hand van de situatie op 1 januari. Bij een vrijstelling van 30.000 euro wordt bij een belastingplichtige met op 1 januari 60.000 euro aan groene beleggingen dus 50 procent van het werkelijke rendement op de groene beleggingen vrijgesteld.
Het kabinet heeft een wetswijziging in de tegenbewijsregeling voor box 3 aangekondigd om een belastinglek te dichten. Dit lek doet zich voor bij de aankoop van obligaties met aangegroeide rente. De wetswijziging komt in het Belastingplan 2026 en gaat in per 2026, met terugwerkende kracht tot en met 25 augustus 2025 om 16.00 uur.
Het gaat om twee maatregelen. De vrijstelling voor kortlopende termijnen wordt niet meer toegepast op obligaties, maar blijft wel gelden voor banktegoeden. Daarnaast vervalt de regel dat obligaties en andere effecten met kortlopende termijnen worden gewaardeerd op de slotnotering van de laatste beursdag van het jaar. In plaats daarvan moeten ze worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer.
Deze maatregelen gelden alleen voor de tegenbewijsregeling en niet voor het bepalen van het forfaitaire rendement in box 3, omdat het probleem zich daar niet voordoet.
De staatssecretaris heeft met diverse belangenorganisaties procesafspraken gemaakt om de procedures zo min mogelijk belastend te maken voor belastingplichtigen, belastingadviseurs en de Belastingdienst. In zijn brief van 20 april 2023 heeft de staatssecretaris aangegeven dat lopende bezwaarprocedures over box 3 voor de jaren tot en met 2021 zullen worden aangehouden vanaf 13 maart 2023. De Belastingdienst zal de bezwaren nu moeten afwikkelen in overeenstemming met de geldende tegenbewijsregeling.
Om een overvloed van bezwaarschriften te voorkomen heeft de Belastingdienst definitieve aanslagen inkomstenbelasting 2021 en 2022 aangehouden, tenzij enkel sprake was van spaartegoeden.
In verband met het risico van verjaring ziet de Belastingdienst zich bij de uitrol van de tegenbewijsregeling genoodzaakt gebruik te maken van een ‘twee stappenplan’.
Om verjaring voor het opleggen van definitieve aanslagen over 2021 en 2022 te voorkomen zal de Belastingdienst uiterlijk op 31 december 2025 circa 1,135 miljoen, en uiterlijk op 30 juni 2026 119.626 definitieve aanslagen over het belastingjaar 2022 op basis van het twee stappenplan opleggen.
Het kabinet heeft tijd nodig gehad om het systeem van box 3 over te zetten naar een systeem dat gebaseerd is op het werkelijke rendement. Dit nieuwe systeem wordt pas op zijn vroegst verwacht in 2028. Om die reden heeft de wetgever met ingang van het jaar 2023 overbruggende wetgeving ingevoerd, die is aangeduid als de ‘forfaitaire spaarvariant’. Oftewel, u betaalt belasting berekend op basis van forfaits over uw echte vermogensmix, waarbij er drie categorieën zijn: banktegoed, overige bezittingen en schulden.
Het grootste verschil met het rechtsherstel voor de jaren 2017-2022, is dat belastingplichtigen met de tijdelijke vormgeving van box 3 mogelijk ook méér belasting moeten betalen dan in het systeem voor de jaren 2017-2022. Het systeem met twee limieten voor de jaren 2017-2022 is immers vanaf 2023 komen te vervallen.
Het was de vraag of deze ‘forfaitaire spaarvariant’ wel voldoende aansluit bij het werkelijke rendement zoals de Hoge Raad dat heeft bedoeld. Dit is niet het geval. In zijn arrest van 6 juni 2024 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het rechtsherstel dat de wetgever biedt onvoldoende is. Het aanvullende rechtsherstel is vervolgens vastgelegd in de Wet tegenbewijsregeling box 3, die op 19 juli 2025 in werking is getreden.
Wij gaan hierna in op de belangrijkste wijzigingen in de forfaitaire spaarvariant voor 2023 t/m 2027 ten opzichte van de forfaitaire spaarvariant voor de jaren 2017 t/m 2022. De forfaitaire spaarvariant is nog steeds relevant, met name in het geval dat het werkelijke rendement hoger is. In dat geval geldt namelijk de forfaitaire spaarvariant.
Een aantal verfijningen van het forfaitaire stelsel die via het Belastingplan 2024 zijn ingevoerd zijn de volgende:
Het aandeel in het vermogen van een VvE of het vermogen op een derdengeldenrekening van een notaris of gerechtsdeurwaarder is in beide gevallen een vermogensrecht dat tijdens de overbruggingsperiode van box 3 in de categorie ‘overige bezittingen’ valt. Deze vermogensrechten zijn met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2023 onder de categorie banktegoeden geplaatst, met het daarbij behorende lagere forfaitaire rendement. Deze categorie past beter bij deze vermogensbestanddelen, omdat ze meestal op een bankrekening staan.
Vorderingen en schulden tussen fiscale partners - bijvoorbeeld in het kader van een jaarlijks verrekeningsbeding in de huwelijkse voorwaarden - en tussen ouder en minderjarige kinderen zijn met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2023 gedefiscaliseerd. Dit betekent dat deze vorderingen en schulden buiten de heffing blijven en niet meer in de aangifte inkomstenbelasting hoeven te worden vermeld. Bij ouders en minderjarige kinderen gaat het dan alleen om de situatie waarin het inkomen van het minderjarige kind aan de ouders wordt toegerekend, omdat alleen dan sprake is van dezelfde aangifte.
De overbruggende wetgeving bevat bepalingen om peildatumarbitrage te voorkomen. Hiervan is sprake wanneer belastingplichtigen rondom de peildatum van 1 januari binnen de vermogenscategorieën gaan schuiven om het vermogen in de categorie met het laagste forfaitair rendementspercentage (banktegoeden) te verhogen voor een minimale box 3-heffing. Dit kan bijvoorbeeld door overige bezittingen te verkopen en direct na de peildatum weer aan te kopen of schulden aan te gaan en deze na de peildatum terug te betalen.
Om peildatumarbitrage te voorkomen worden voor het berekenen van het voordeel uit sparen en beleggen tijdelijke omzettingen van vermogensbestanddelen binnen een arbitrageperiode genegeerd. De arbitrageperiode is een aaneengesloten periode van drie maanden die aanvangt voor en eindigt na de peildatum. Dit betekent dat omzettingshandelingen voor 1 oktober en na 31 maart niet als arbitragehandeling worden aangemerkt. Er is ook geen sprake van een arbitragehandeling als meer dan drie maanden tussen de omzetting en de oorspronkelijke transactie zitten. Bij omzetting van overige bezittingen in banktegoeden is er sprake van een arbitragehandeling als: 1) de waarde van de overige bezittingen op de peildatum lager is dan op een ander na de peildatum liggend moment in de arbitrageperiode en 2) de waarde van de banktegoeden op enig moment in die periode maar na de peildatum lager is dan op de peildatum. Peildatumarbitrage met schulden wordt genegeerd voor zover de waarde van die schulden op de peildatum hoger is dan op een ander moment in de arbitrageperiode.
Op verzoek kunt u aannemelijk maken dat de omzettingshandelingen uit zakelijke overwegingen hebben plaatsgevonden. Dan is geen sprake van peildatumarbitrage. Onder zakelijke overwegingen wordt verstaan: niet-fiscale overwegingen.
Op verzoek van de inspecteur moet u zakelijke overwegingen aannemelijk maken. Op grond van de vrije bewijsleer maakt het niet uit op welke manier u dat doet. De bewijslast ligt primair bij u als belastingplichtige. Het is hiervoor voldoende dat aan de omzettingshandelingen enig zakelijk belang ten grondslag ligt. Het kabinet ziet op dit moment geen aanleiding om een bepaalde zwaarte toe te kennen aan zakelijke overwegingen. Wel is het mogelijk om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen over de toepassing van de arbitragebepaling. Als u per peildatum 1 januari 2023 tot de conclusie komt dat in uw geval sprake is van peildatumarbitrage, kunt u dit of via het aanvragen dan wel het corrigeren van een voorlopige aanslag over 2023 rechtzetten, of in 2024 in uw aangifte over 2023 corrigeren.
Groene beleggingen moeten worden onderverdeeld in groene banktegoeden en groene beleggingen.
De groene banktegoeden vallen in de vermogenscategorie banktegoeden, waarop het lage forfaitaire rendementspercentage van toepassing is. De groene beleggingen vallen in de categorie overige bezittingen, waarop een hoger forfaitair rendementspercentage van toepassing is. Als een belastingplichtige in beide vermogenscategorieën belegt, wordt de vrijstelling voor groene beleggingen eerst in mindering gebracht op de groene beleggingen en het eventueel resterende deel van de vrijstelling wordt in mindering gebracht op de groene banktegoeden. Deze volgorde van het toepassen van de vrijstelling is in het voordeel van de belastingplichtige.
Er is geen mogelijkheid tot verliesverrekening in het overbruggingsstelsel box 3. Dit geldt zowel binnen box 3 als tussen de verschillende boxen. Verliesverrekening past alleen bij een stelsel van heffing op basis van werkelijk rendement.
De forfaitaire rendementspercentages van de vermogenscategorieën in box 3 voor de jaren 2023 tot en met 2027 zijn als volgt.
Categorie 1 Banktegoed |
Categorie 2 Overige bezittingen |
Categorie 3 Schulden |
|
---|---|---|---|
2023 |
0,92% |
6,17% |
2,46% |
2024 |
1,44% | 6,04% |
2,61%* |
2025 |
1,44%* |
5,88% |
2,62%* |
2026 |
n.n.b. |
7,78%** |
n.n.b. |
2027 | n.n.b. | n.n.b. | n.n.b. |
* Dit betreft voorlopige percentages, die gebruikt worden bij de voorlopige aanslagen. Deze percentages worden pas na afloop van het jaar definitief vastgesteld.
** Dit betreft een voorlopig percentage. Deze wijziging wordt opgenomen in het Belastingplan 2026.
Vermogenscategorie 3 bestaat uit schulden op de peildatum. Hierbij wordt allereerst een drempel in aftrek gebracht op het saldo van schulden (€ 3.400 in 2023; € 3.700 in 2024; € 3.800 in 2025). Als u het hele jaar een fiscale partner hebt, geldt het dubbele van deze bedragen.
Als hiervoor gezegd heeft de Hoge Raad beslist dat ook deze overbruggingswetgeving nog steeds in strijd is met het EVRM en discriminerend kan uitwerken in bepaalde gevallen. Hierbij heeft de Hoge Raad bepaald hoe in die gevallen wel rechtsherstel moet plaatsvinden, namelijk op basis van het werkelijk rendement. Hierbij gelden dezelfde uitgangspunten als voor het rechtsherstel voor de box 3-heffing over de eerdere jaren (2017-2022):
Wanneer dit voor u voordeliger uitpakt, dan hebt u recht op deze voordeliger behandeling. U zult dan wel bezwaar moeten maken en aantonen dat uw werkelijk rendement lager is dan het rendement dat is berekend op basis van de overbruggingswetgeving. Overigens, wanneer de regeling van de overbruggingswetgeving voor u het voordeligst is, dan kunt u gewoon deze wetgeving blijven toepassen.
Verder heeft de Hoge Raad op 14 juni 2024 geoordeeld dat voor de waardering van bezittingen moet worden aangesloten bij de wettelijke bepalingen. Als hoofdregel geldt de waarde in het economisch verkeer (marktwaarde).
Voor de vaststelling van het rendement van een woning gaat de Hoge Raad echter uit van de WOZ-waarde aan het begin en eind van het jaar. Bij aan- en verkoop van woningen gedurende het jaar wordt voorgesteld om de waardeontwikkeling in dat jaar tijdsevenredig te verdelen tussen verkoper en koper. Bij een verkoop op 1 juli wordt de waardeontwikkeling dus gelijk verdeeld tussen verkoper en koper.
Daarnaast heeft de Hoge Raad regels gesteld voor de berekening van de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting wanneer wordt uitgegaan van het werkelijke rendement voor het bepalen van het box 3-inkomen. Deze regels komen erop neer dat de berekening van de vermindering ter voorkoming plaatsvindt op basis van de verhouding waarin het werkelijke buitenlandse rendement in box 3 deel uitmaakt van het totale werkelijke rendement in box 3.
Lees meer over de reactie van de staatssecretaris op de juni-arresten van de Hoge Raad in ons Belastingnieuwsbericht ‘Box 3: tegenbewijsregeling, analyse arrest en vervolgproces’.
Op 19 juli 2025 is de Wet tegenbewijsregeling box 3 in werking getreden. Deze wet regelt de tegenbewijsregeling, waarmee het werkelijk rendement aangegeven kan worden. Voor het leveren van tegenbewijs, is vanaf de juli 2025 het formulier Opgaaf werkelijk rendement (OWR) beschikbaar gesteld. Zie hierover ook het persbericht van het ministerie van Financiën. Belastingplichtigen die binnen de doelgroep(en) vallen, kunnen daarmee het werkelijk rendement aantonen vanaf 2017. Deze wet is een tijdelijke oplossing tot in 2028, wanneer de Wet werkelijk rendement box 3 naar verwachting in werking treedt.
De tegenbewijsregeling geldt met terugwerkende kracht voor IB-aanslagen vanaf 2017, mits deze nog niet onherroepelijk vaststonden op 24 december 2021 of daarna zijn opgelegd én er tijdig bezwaar of een verzoek om ambtshalve vermindering is gedaan binnen de gebruikelijke vijfjaarstermijn. Zo kunnen belastingplichtigen met box 3-inkomen aangeven dat hun werkelijke rendement lager is dan het forfaitaire rendement. Niet-bezwaarmakers (van wie de aanslag al onherroepelijk vaststond op 24 december 2021) vallen hier echter niet onder, tenzij de Hoge Raad in de nog lopende massaalbezwaarplusprocedure anders beslist.
Een belastingplichtige die over de jaren 2021 tot en met 2024 nog geen definitieve aanslag heeft gekregen, krijgt een informatiebrief over het formulier OWR. De belastingplichtige heeft vervolgens twaalf weken de tijd om het formulier in te dienen. Als de aangifte via een belastingadviseur met een beconnummer is ingediend, is deze termijn zesentwintig weken. Daarna zal de Belastingdienst overgaan tot het opleggen van de definitieve aanslag. Wordt de definitieve aanslag opgelegd conform het ingediende formulier, dan heeft de belastingplichtige tevens recht op vergoeding van belastingrente.
Indien de definitieve aanslag reeds is opgelegd geldt het indienen van het formulier binnen zes weken na de definitieve aanslag als een bezwaarschrift, dan wel binnen vijf jaar na afloop van het betreffende belastingjaar als een verzoek om ambtshalve vermindering. Indien al tijdig bezwaar is gemaakt tegen de definitieve aanslag of al een verzoek om ambtshalve vermindering is ingediend, geldt het indienen van het formulier OWR als nadere motivering van dat bezwaar of dat verzoek.
Zie meer over het OWR-formulier: de volgende twee pagina's van de Belastingdienst:
Bij het bepalen van het werkelijk rendement voorziet het kabinet, in aanvulling op de Hoge Raad, in de volgende regels.
De Hoge Raad geeft niet aan in welk jaar directe inkomsten tot het werkelijk rendement gerekend moeten worden. Volgens het wetsvoorstel moet daarvoor worden aangesloten bij het zogeheten kasstelsel omdat dit ook leidend was bij de vormgeving van het ‘oude’ box 3-systeem. Dat betekent dat directe inkomsten worden gerekend tot het werkelijk rendement op het moment dat deze worden ontvangen of verrekend zijn, ter beschikking zijn gesteld of rentedragend zijn geworden of vorderbaar en inbaar zijn.
De tegenbewijsregeling geldt met terugwerkende kracht voor IB-aanslagen vanaf 2017, mits deze nog niet onherroepelijk vaststonden op 24 december 2021 of daarna zijn opgelegd én er tijdig bezwaar of een verzoek om ambtshalve vermindering is gedaan binnen de gebruikelijke vijfjaarstermijn. Het invullen van het OWR-formulier wordt gezien als een verzoek tot ambtshalve vermindering. Zo kunnen belastingplichtigen met box 3-inkomen aangeven dat hun werkelijke rendement lager is dan het forfaitaire rendement. Niet-bezwaarmakers (van wie de aanslag al onherroepelijk vaststond op 24 december 2021) vallen hier echter niet onder, tenzij de Hoge Raad in de nog lopende massaalbezwaarplusprocedure anders beslist.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het gebruik van een onroerende zaak voor eigen doeleinden – zoals een vakantiehuis – in beginsel deel uitmaakt van het rendementsbegrip in box 3. De concrete invulling daarvan is echter complex en vereist beleidskeuzes van de wetgever. De wetgever heeft daarom besloten dat voor de belastingjaren 2017 tot en met 2025 het eigen gebruik niet behoeft te worden opgegeven in box 3. Voor 2026 en 2027 is het wel verplicht dit eigen gebruik aan te geven wanneer de belastingplichtige via de tegenbewijsregeling een beroep doet op het feitelijk behaalde rendement.
Box 3 kent een schuldendrempel van 3.800 euro (2025; 3.700 euro in 2024). Schulden behoren alleen tot de box 3-grondslag voor zover zij (gezamenlijk) dit bedrag overschrijden. Bij het bepalen van het werkelijke rendement wordt op praktische gronden de schuldendrempel buiten toepassing gelaten, waardoor de gehele rente op alle box 3-schulden aftrekbaar wordt.
Groene beleggingen zijn gedeeltelijk vrijgesteld in box 3. In 2024 was de vrijstelling maximaal 71.251 euro (142.502 euro bij fiscale partners) en per 1 januari 2025 is de vrijstelling maximaal 30.000 euro (60.000 euro bij fiscale partners). Bij toepassing van het werkelijke rendement in box 3 wordt deze vrijstelling pro rata toegepast aan de hand van de situatie op 1 januari. Bij een vrijstelling van 30.000 euro wordt bij een belastingplichtige met op 1 januari 60.000 euro aan groene beleggingen dus 50 procent van het werkelijke rendement op de groene beleggingen vrijgesteld.
Het kabinet heeft een wetswijziging in de tegenbewijsregeling voor box 3 aangekondigd om een belastinglek te dichten. Dit lek doet zich voor bij de aankoop van obligaties met aangegroeide rente. De wetswijziging komt in het Belastingplan 2026 en gaat in per 2026, met terugwerkende kracht tot en met 25 augustus 2025 om 16.00 uur.
Het gaat om twee maatregelen. De vrijstelling voor kortlopende termijnen wordt niet meer toegepast op obligaties, maar blijft wel gelden voor banktegoeden. Daarnaast vervalt de regel dat obligaties en andere effecten met kortlopende termijnen worden gewaardeerd op de slotnotering van de laatste beursdag van het jaar. In plaats daarvan moeten ze worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer.
Deze maatregelen gelden alleen voor de tegenbewijsregeling en niet voor het bepalen van het forfaitaire rendement in box 3, omdat het probleem zich daar niet voordoet.
Als het box 3-inkomen forfaitair wordt bepaald, wordt de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting berekend op basis van de verhouding waarin het forfaitair bepaalde buitenlandse inkomen in box 3 deel uitmaakt van het forfaitair bepaalde totale belastbare inkomen in box 3. De Hoge Raad heeft regels gesteld voor de berekening van de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting op basis van het werkelijke rendement. Deze regels, houden in dat de vermindering wordt berekend op basis van de verhouding waarin het werkelijke buitenlandse rendement in box 3 deel uitmaakt van het totale werkelijke rendement in box 3. Voor de jaren 2023 en verder zijn deze regels opgenomen in het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001.
Het uitstel van de invoering van de Wet werkelijk rendement box 3 naar 2028, de D-Day arresten van 6 juni 2024 en het arrest waarin de Hoge Raad heeft bepaald dat het voordeel uit eigen gebruik van een onroerende zaak op basis van huidige wetgeving op nihil moest worden gesteld, leiden tot een budgettaire derving. Het kabinet heeft in de Voorjaarsnota aangegeven om deze derving te dekken met twee maatregelen. Ten eerste verhoogt het kabinet het forfait voor overige bezittingen per 2026 naar 7,78 procent (2025: 5,88 procent). Ten tweede verlaagt het kabinet per 2026 het heffingvrij vermogen naar 51.396 euro (2025: 57.684 euro).
Op 19 mei 2025 heeft het kabinet het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 naar de Tweede Kamer gestuurd. Uitgangspunt van dit wetsvoorstel is een belastingheffing in box 3 op basis van het werkelijk rendement, vanaf 2028. Dit wetsvoorstel biedt een oplossing voor het Kerstarrest van de Hoge Raad uit 2021, waarin de Hoge Raad oordeelde dat het forfaitaire box 3-systeem in strijd was met Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens. Het wetsvoorstel wijkt op een aantal punten af van het conceptwetsvoorstel dat eerder in consultatie is gebracht. Wij hebben de uitgangspunten van het nieuwe box 3-stelsel voor u op een rij gezet.
Het nieuwe systeem is een hybride stelsel met een vermogensaanwasbelasting als basis, gecombineerd met een vermogenswinstbelasting voor onroerend goed en aandelen in en winstbewijzen van startende ondernemingen.
De Raad van State stelde in december 2024 nog dat er zwaarwegende juridische en praktische bezwaren zijn tegen het wetsvoorstel en gaf het advies om het wetsvoorstel niet in die vorm in te dienen. Het kabinet blijft van mening dat 'het voorgestelde stelsel voor een heffing op basis van werkelijk rendement alles afwegende de beste optie' is.
Afhankelijk van de samenstelling van uw box 3-vermogen kan dit nieuwe box 3-stelsel een behoorlijke impact hebben. Het wetsvoorstel komt in belangrijke mate tegemoet aan de grote maatschappelijke kritiek op het huidige box 3-stelsel en zal voor het overgrote deel niet langer op forfaitaire basis belasting over vermogen heffen. Een nadeel is dat het nieuwe stelsel vrij complex is en een grotere inspanning vereist van belastingplichtigen. Het is daarom belangrijk om na te gaan wat de gevolgen zijn voor uw situatie.
Voor de invoering per belastingjaar 2028 is het noodzakelijk dat de Tweede Kamer de wet uiterlijk 15 maart 2026 heeft aangenomen. De tijd erna hebben ketenpartners (zoals banken en verzekeraars) en de Belastingdienst nodig voor onder meer het bouwen en inrichten van nieuwe databases in hun gegevenshuishouding en het aanleggen van de juiste infrastructuur. Dit betekent dat het huidige stelsel van forfaitaire rendementen met tegenbewijsregeling tot 1 januari 2028 van kracht blijft.
In het voorgestelde nieuwe box 3-stelsel wordt als hoofdregel het werkelijke rendement uit sparen en beleggen belast op basis van vermogensaanwas, dat wil zeggen dat jaarlijks niet alleen inkomsten uit vermogen (zoals rente, dividend en huur) maar ook de waardegroei van het vermogen wordt belast. Dat vereist, net als nu, het jaarlijks waarderen van bezittingen en schulden naar de waarde in het economische verkeer.
Doordat een vermogensaanwasstelsel de waardegroei jaarlijks belast, wordt langdurig uitstel van belastingheffing voorkomen. Ook voorkomt dit stelsel dat belastingplichtigen en ketenpartners zoals banken en verzekeraars langdurig gegevens moeten bijhouden over historische kostprijzen en investeringen. Een nadeel van een vermogensaanwasbelasting is dat belastingplichtigen belasting moeten betalen over waardeontwikkelingen die zij nog niet hebben gerealiseerd.
Om te voorkomen dat de belastingplichtige belasting moet betalen over de waardeaangroei op minder liquide vermogensbestanddelen, zoals onroerende zaken en aandelen in en winstbewijzen van startende ondernemingen, wordt over die waardeaangroei pas belasting geheven wanneer de belastingplichtige die daadwerkelijk realiseert. Daarvoor worden bij verkrijging van specifiek deze vermogensbestanddelen voor box 3-doeleinden gewaardeerd tegen de verkrijgingsprijs. Bij verkoop moet u belasting betalen over het verschil tussen deze verkrijgingsprijs en de actuele verkoopopbrengst: de verzilverde waardeaangroei. Ook indien de vermogensbestanddelen niet meer voldoen aan de voorwaarden voor de vermogenswinstbelasting of naar box 1 of box 2 verhuizen leidt dit tot afrekening. Als verkoopprijs wordt dan de waarde in het economisch verkeer gehanteerd.
Vermogensbestanddelen die al bij aanvang van het nieuwe stelsel in het bezit zijn van de belastingplichtige worden bij aanvang van het kalenderjaar 2028 op de waarde in het economische verkeer gewaardeerd. Anders zouden vermogenswinsten of -verliezen van vóór 2028 onterecht in de heffing worden betrokken. Voor woningen wordt de waarde in het economisch verkeer aan het begin van het kalenderjaar 2028 gesteld op de WOZ-waarde met peildatum 1 januari 2028 (WOZ-beschikking 2029). Bij verhuurde woningen wordt nog wel de leegwaarderatio toegepast om de waarde in het economische verkeer te bepalen.
Het box 3-voordeel van het totale box 3-vermogen voor zover dat onder het vermogensaanwasregime valt, wordt bepaald door vermogensvergelijking: het verschil tussen de WEV van het saldo van de bezittingen en schulden aan het eind en die aan het begin van het kalenderjaar, verminderd met de stortingen en vermeerderd met de onttrekkingen in het betreffende jaar. Het uitgangspunt daarbij is de nominale waarde van het begin- en eindvermogen van het totale box 3-vermogen. Er wordt dus geen rekening gehouden met inflatie. In de vermogensvergelijking geldt een correctie voor stortingen en onttrekkingen (tegen WEV ten tijde van de storting en onttrekking) die niet te maken hebben met het box 3-vermogen. Daarmee worden alleen belastbare vermogensmutaties in box 3 belast. Van een storting is sprake bij een nieuwe bezitting (bijvoorbeeld toename van bankrekening) of bij een schuld die geen onderdeel meer uitmaakt van het box 3-vermogen. Een onttrekking is het tegenovergestelde van een storting. Van een onttrekking is sprake bij een bezitting die geen onderdeel meer uitmaakt van het box 3-vermogen (bijvoorbeeld uitgaven aan boodschappen) of bij een nieuwe schuld.
In gelieerde verhoudingen (bijvoorbeeld tussen ouder en kind of tussen de belastingplichtige met een eigen vennootschap) kunnen transacties worden gesloten met voorwaarden die afwijken van tussen derden gesloten vergelijkbare transacties. Dit biedt o.a. de mogelijkheid om verliezen te creëren die bij zakelijke, vergelijkbare transacties niet zouden voorkomen. Daarom wordt in het nieuwe box 3-stelsel, net zoals in box 1 en box 2, een zakelijkheidstoets gehanteerd om het werkelijk rendement te bepalen.
Bepaalde kosten kunnen in het nieuwe box 3-stelsel in aftrek worden gebracht. Hierbij geldt het uitgangspunt dat uitsluitend kosten die verband houden met de inning, het behoud en de verwerving van reguliere voordelen (zoals rente, dividend en huur) direct in aftrek mogen worden gebracht, bijvoorbeeld onderhoudskosten en beheerkosten. Kosten van betaalde rente op box 3-schulden worden beschouwd als negatief box 3-inkomen.
Verbeteringskosten en de kosten die worden gemaakt voor de verkrijging van een box 3-bezitting, bijvoorbeeld transactiekosten voor het aan- en verkopen van beleggingen, worden in de vermogensaanwasbelasting anders behandeld dan in de vermogenswinstbelasting. Bij de vermogensaanwasbelasting worden deze kosten als ‘storting’ in aanmerking genomen. Bij de vermogenswinstbelasting wordt de verkrijgingsprijs met deze kosten verhoogd, waardoor de kosten pas op het moment van verkoop bij het bepalen van het vervreemdingsvoordeel worden afgetrokken van de verkoopprijs.
Om discussies te voorkomen is in de wettekst een aantal kosten aangewezen dat per definitie niet aftrekbaar is. Het gaat dan bijvoorbeeld om kosten met een gemengd karakter, zoals kosten voor telefoonabonnementen, literatuur en congressen. Ook geldboeten, dwangsommen en dividend- en kansspelbelasting zijn niet aftrekbaar.
Aftrekbare kosten worden als hoofdregel in aanmerking genomen volgens het kasstelsel, dus op het moment dat de belastingplichtige niet meer de beschikking heeft over het verschuldigde bedrag, bijvoorbeeld wanneer het bedrag wordt betaald, verrekend, ter beschikking gesteld of rentedragend is geworden. Het kasstelsel geldt ook voor reguliere voordelen, die als hoofdregel worden belast op het moment dat ze worden ontvangen, verrekend, ter beschikking gesteld, rentedragend zijn geworden of vorderbaar en inbaar zijn geworden.
Voor zowel aftrekbare kosten als reguliere voordelen geldt echter dat wanneer deze betrekking hebben op een tijdvak van langer dan een jaar of op een tijdvak dat later dan zes maanden na afloop (bij kosten) of voor aanvang (bij voordelen) van het kalenderjaar eindigt, dat zij worden toegerekend aan het kalenderjaar waarop zij betrekking hebben (vorderingenstelsel). Dit systeem is bedoeld om te voorkomen dat belastingplichtigen aftrekbare kosten naar voren halen of hun inkomsten langdurig naar de toekomst verschuiven.
Het directe rendement is het rendement (al dan niet in natura) dat een belastingplichtige jaarlijks behaalt met de onroerende zaak, zoals huur en pacht, minus onderhoudskosten. De bepaling van dit directe rendement is afhankelijk van het gebruik van de onroerende zaak. In het nieuwe box 3-stelsel wordt daarom onderscheid gemaakt in volgende drie categorieën onroerende zaken:
Jaarlijkse onderhoudskosten en andere periodieke kosten zijn in alle situaties aftrekbaar en komen hier dus op in mindering. Verbeteringskosten en kosten die worden gemaakt voor de verkrijging van een onroerende zaak moeten worden opgeteld bij de kostprijs van de onroerende zaak.
Het percentage van de vastgoedbijtelling zal voor het eerst na vijf jaar worden herijkt.
Ook voor aandelen in en winstbewijzen van startende ondernemingen geldt de vermogenswinstbelasting. Het wetsvoorstel definieert een startende onderneming als (i) een vennootschap (een BV of een NV) die (ii) een onderneming drijft die (iii) niet langer dan vijf jaren geleden is opgericht en (iv) waarvan de jaaromzet niet meer bedraagt dan € 30 miljoen. Daarnaast mogen de aandelen voor niet meer dan 25 procent in handen zijn van een onderneming die zelf geen startende onderneming is.
De definitie van startups kan nog wijzigen. In een Kamerbrief van 2 juni 2025 geeft de staatssecretaris aan dat het kabinet voornemens is om een nieuwe definitie van startups en scale-ups te gebruiken voor zowel het toekomstige box 3-stelsel als voor de aangekondigde nieuwe aandelenoptieregeling voor werknemers in de loonheffingen. Beoogd is om een eventuele aanpassing via een nota van wijziging te verwerken in het wetsvoorstel.
Het huidige heffingvrij vermogen wordt vervangen door een heffingsvrij resultaat. Het wetsvoorstel vermeldt een heffingsvrij resultaat van 1.800 euro. Kleine jaarlijkse rendementen in box 3 blijven daarmee onbelast. Het tarief in box 3 blijft 36 procent.
In het nieuwe box 3-stelsel wordt het mogelijk om verliezen te verrekenen. Een verlies in box 3 kan onbeperkt in de toekomst worden verrekend met positieve box 3-inkomsten uit volgende jaren (‘carry-forward’). Hiervoor geldt een drempel van 500 euro per jaar. Geringe verliezen zijn zodoende niet verrekenbaar met andere jaren. Achterwaartse verliesverrekening (‘carry-back’) is in het nieuwe box 3-stelsel niet mogelijk. Verliesverrekening kan alleen binnen box 3, wat betekent dat een box 3-verlies niet kan worden verrekend met box 1 of box 2 inkomen.
De huidige vrijstellingen in box 3 worden onverminderd doorgezet in het nieuwe stelsel. Dit geldt echter niet voor de vrijstelling voor kortlopende termijnen en verplichtingen, omdat het in het nieuwe stelsel ook gewenst is om rekening te houden met rente op kortlopende schulden. De vrijstelling voor groene beleggingen zal op grond van het Belastingplan 2025 vervallen per 1 januari 2027.
Roerende zaken voor eigen gebruik, zoals auto’s, caravans en boten, blijven net als in het huidige box 3-stelsel buiten de belastingheffing, tenzij deze hoofdzakelijk ter belegging worden aangehouden.
Voor genotsrechten, zoals vruchtgebruik of recht van erfpacht, gelden specifieke waarderingsregels. Periodieke vergoedingen voor een genotsrecht, zoals een jaarlijkse canon bij erfpacht, worden belast als directe inkomsten bij de blote eigenaar en zijn voor de genotsgerechtigde aftrekbaar als kosten.
Een eenmalige zakelijke vergoeding voor de verkrijging van een genotsrecht leidt bij zowel de verkoper als de koper niet tot een vermogensmutatie en dus niet tot belastbaar inkomen. Ieder jaar wordt de resterende periode van het genotsrecht korter waardoor de waarde van het blote eigendom stijgt en de waarde van het genotsrecht daalt. Deze waardemutaties zijn belast bij de blote eigenaar en aftrekbaar bij de genotsgerechtigde. Voorgesteld wordt om deze waardemutaties tijdsevenredig te berekenen.
Een uitzondering op voorgaande is de aankoop van bloot eigendom van een onroerende zaak of aandelen in of winstbewijzen van een startende onderneming. In dat geval wordt de waardestijging van het blote eigendom als gevolg van het verloop van het genotsrecht pas bij vervreemding of einde belastingplicht belast.
Het wetsvoorstel bevat ook een kwijtscheldingsvoordeelvrijstelling, enigszins vergelijkbaar met die in de inkomsten- en vennootschapsbelasting. Het kwijtscheldingsvoordeel bij de schuldenaar is vrijgesteld als sprake is van kwijtschelding van een financieel onvolwaardige vordering en voor zover het inkomen de verrekenbare verliezen overstijgt.
Emigratie leidt tot een fictieve vervreemding van aandelen in en winstbewijzen van startende ondernemingen en in het buitenland gelegen onroerende zaken om zodoende de Nederlandse belastingclaim over de waardeveranderingen veilig te stellen. Deze inkomsten worden aangemerkt als te conserveren inkomen, waarvoor een conserverende aanslag met uitstel van betaling wordt opgelegd. In de praktijk zal de fictieve vervreemding van onroerende zaken beperkt zijn tot onroerende zaken die zijn gelegen in een niet-verdragsland, aangezien het heffingsrecht over voordelen uit onroerende zaken in belastingverdragen die Nederland heeft gesloten, uitsluitend is toegewezen aan de staat waarin de onroerende zaak is gelegen.
In een stelsel op basis van werkelijk rendement zijn meer gegevens nodig dan in het huidige forfaitaire stelsel. Gegevens van ketenpartners blijven relevant, zodat zoveel mogelijk gegevens vooraf in de aangifte ingevuld worden. Maar er zullen vaak meer gegevens relevant zijn. Als gevolg daarvan komt er ook een administratieplicht voor belastingplichtigen met box 3-vermogen. Deze administratieplicht gaat gelden voor onroerende zaken, overige bezittingen die zonder tussenkomst van een financiële instelling zijn verkregen door de belastingplichtige en schulden die zijn aangegaan bij particulieren en buitenlandse financiële instellingen.
Mitra Tydeman
Senior Tax Manager Knowledge Centre, PwC Netherlands
Tel: +31 (0)63 024 66 06