Drie belangrijke wijzigingen Wet bedrag ineens

29/10/21

Aanpassing tweede uitbetalingsmoment

Staatssecretaris Wiersma heeft de Tweede Kamer op 12 oktober 2021 per brief geïnformeerd dat de mogelijkheid voor deelnemers om op of kort na de pensioendatum een bedrag ineens op te nemen van maximaal tien procent van het pensioenkapitaal toch minder ruim zal worden dan eerder gecommuniceerd. De staatssecretaris stelt een wetsvoorstel ter aanpassing van het tweede uitbetalingsmoment op. Het onderdeel bedrag ineens van de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen was nog niet in werking getreden. De beoogde inwerkingtredingsdatum van het (aangepaste) voorstel is nog steeds 1 januari 2023.

Minder ruime mogelijkheden deelnemers

Door de mogelijkheid voor deelnemers om op of kort na de pensioendatum een bedrag ineens op te nemen van maximaal tien procent van het pensioenkapitaal kregen deelnemers de mogelijkheid het bedrag ineens op te nemen op hun feitelijke pensioendatum of in de maand februari na het bereiken van de AOW-datum. Het uitstel van de uitkering van het bedrag ineens naar het jaar na het bereiken van de AOW-leeftijd zorgt ervoor dat ontvangers geen AOW-premie betalen over het bedrag ineens. Hierdoor is de belastingdruk op het bedrag ineens aanzienlijk lager.

Deelnemers konden bij het eerste voorstel - voorafgaand aan de mogelijkheid om het bedrag op te nemen in februari na het bereiken van de AOW-leeftijd - er alleen voor kiezen het bedrag ineens te laten uitbetalen op de pensioendatum. Hoe later in het jaar zij de AOW-leeftijd bereikten, des te hoger de loonheffingen voor de deelnemers waren. De later geïntroduceerde mogelijkheid van uitstel van de uitkering naar februari in het jaar na het bereiken van de AOW-leeftijd was toegankelijk voor iedereen, ook voor deelnemers die hun pensioenuitkering al ontvingen vóór de pensioenleeftijd, door vervroeging of door een lage pensioenleeftijd in de regeling.

Drie belangrijke wijzigingen

Het nieuwe wetsvoorstel beperkt de groep deelnemers die gebruik mag maken van uitstel. Ook wijzigt de timing van de uitbetaling en de berekeningssystematiek van de uitkering. Een korte toelichting op deze drie belangrijke wijzigingen:

1.    Beperking groep deelnemers

Alleen deelnemers die hun tweedepijlerpensioen laten ingaan tijdens de maand waarin ze de AOW-leeftijd bereiken of op de eerste dag volgend op de maand waarin zij AOW-gerechtigd zijn, mogen de uitkering van het bedrag ineens uitstellen naar het jaar na het bereiken van de AOW-leeftijd.

De uitstelregeling is niet meer toegankelijk voor deelnemers die hun pensioeningangsdatum hebben vervroegd naar een leeftijd voor het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. De doelgroep van de regeling wordt hierdoor kleiner. Een lange periode tussen pensionering en het opnemen van het bedrag ineens blijkt volgens de Kamerbrief niet uitvoerbaar, zeker vanwege het grote risico op zogenoemde ‘life events’ zoals scheiding en overlijden tussen pensionering en de uitbetalingsdatum.

Voor deelnemers die na de AOW-leeftijd met pensioen gaan, is er geen fiscaal probleem. Zij worden immers al belast tegen de lagere loonheffingentarieven zonder AOW-premie. De AOW-leeftijd is in 2021 vastgesteld op de leeftijd van 66 jaar en vier maanden.

2.    Timing van de uitbetaling

Het uitstel van uitbetaling verschuift niet naar februari in het jaar na het bereiken van de AOW-leeftijd, maar naar januari. Februari was in de wettekst gekozen als maand waar naartoe uitgesteld kan worden, omdat dit makkelijker uitvoerbaar leek voor uitvoerders. Nu wordt er op verzoek van de pensioensector toch gekozen voor januari, omdat dit volgens pensioenuitvoerders beter uitlegbaar is aan de deelnemers.

3.    Berekeningssystematiek van de uitkering

Bij uitstel van de uitbetaling naar januari in het jaar volgend op de AOW-datum wordt vanaf de eerste periodieke pensioenuitbetaling uitgegaan van negentig procent van het pensioenkapitaal.
Indien de inmiddels gepensioneerde deelnemer overlijdt tussen de pensioeningangsdatum en de uitgestelde betaling van het bedrag ineens, wijzigt de situatie. Het gereserveerde bedrag ineens als zodanig komt dan immers niet tot uitkering, maar in plaats daarvan geldt bij overlijden voorafgaand aan de uitbetaling van het bedrag ineens een nabetalingsverplichting voor pensioenuitvoerders aan de (inmiddels overleden) gepensioneerde deelnemer ter hoogte van het verschil van de reeds uitgekeerde periodieke pensioenuitkeringen op negentig procent en honderd procent. De nabetaling hoort in de boedel van de overledene en komt zo terecht bij de rechtmatige erven. Voorheen zouden de uitkeringen worden gebaseerd op honderd procent van het pensioenkapitaal; vervolgens zou de uitkering van tien procent volgen en werd daarna de levenslange uitkering herrekend. Deze herrekening is nu dus niet meer nodig.

Contact

Jan Meijer

Jan Meijer

Senior Manager, PwC Netherlands

Tel: +31 (0)65 115 75 16

Volg ons