HR toetst misbruik inhoudingsvrijstelling Belgische holdings

21/07/25

Op vrijdag 18 juli 2025 wees de Hoge Raad twee arresten over de inhoudingsvrijstelling voor de dividendbelasting. Het zijn de eerste procedures waarin de in 2018 gewijzigde antimisbruikbepaling in de dividendbelasting wordt getoetst aan het Unierechtelijke misbruikbegrip. De Hoge Raad beslist in beide zaken dat de inhoudingsvrijstelling niet van toepassing is, waardoor dividendbelasting verschuldigd is. 

Wat betekent dit voor uw organisatie?

De arresten van de Hoge Raad bevestigen dat het toetsingskader voor misbruik van recht in lijn is met de meest recente rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU, waaronder het arrest Nordcurrent. De Hoge Raad past een gelaagde én dynamische benadering toe: niet de gehele structuur hoeft kunstmatig te zijn om onder de antimisbruikbepaling te vallen, — ook afzonderlijke onderdelen of stappen kunnen daartoe aanleiding geven. Bovendien kunnen wijzigingen in feiten en omstandigheden ná oprichting van de structuur ertoe leiden dat een aanvankelijk legitieme opzet alsnog als misbruik wordt aangemerkt. 

Voor uw organisatie betekent dit dat het verkrijgen van een inhoudingsvrijstelling voor de dividendbelasting niet alleen afhankelijk is van de oorspronkelijke opzet van de structuur, maar ook van de actuele feitelijke invulling daarvan en eventuele tussentijdse ontwikkelingen daarin.  

Opvallend is dat de Hoge Raad de mate van zeggenschap van aandeelhouders over de winstbestemming belangrijk vindt. Dat de familie vrij kon beslissen over uitkeren of herbeleggen woog mee als aanwijzing dat niet belanghebbende maar de familie in wezen tot het dividend gerechtigd was. Relevant daarbij lijkt dat de aandeelhouders in dit geval tevens als bestuurders optraden. In situaties waarin sprake is van een onafhankelijk of derde bestuur, kan dit mogelijk tot een andere beoordeling leiden. Deze overweging kan bredere gevolgen hebben voor structuren waarin familiebedrijven of family offices een rol spelen, of voor structuren met passieve beleggingen, waarbij betrokkenheid van de belastingplichtigen niet vereist is en de achterliggende partijen feitelijk alle zeggenschap hebben.

Feiten

De samenhangende procedures betreffen twee in België gevestigde vennootschappen (X BVBA en X NV) waarvan de (on)middellijke aandeelhouders in België wonende families zijn. Beide Belgische vennootschappen houden via een Nederlandse tussenhoudstermaatschappij een indirect belang in een Nederlandse CV.  

In 2018 keert de Nederlandse tussenhoudstermaatschappij dividend uit aan de Belgische vennootschappen. Als de aandeelhoudende vennootschap in Nederland gevestigd zou zijn geweest, dan zou de inhoudingsvrijstelling op deze dividenduitdeling van toepassing zijn geweest. 

Het geschil

Het geschil waarover de Hoge Raad oordeelt, is of de in België gevestigde vennootschappen een beroep kunnen doen op de inhoudingsvrijstelling van art. 4, lid 2 Wet Div.bel. 1965, of dat dit wordt verhinderd door de anti-misbruikbepaling ex art. 4, lid 3, onderdeel c Wet Div.bel. 1965. Dit laatste voorschrift sluit de toepassing van de inhoudingsvrijstelling uit indien:  

  1. Het hoofddoel of een van de hoofddoelen van het houden van het belang in het dividenduitkerende lichaam is om de heffing van dividendbelasting bij een ander te ontgaan (“subjectieve toets”); en
  2. Sprake is van een kunstmatige constructie of transactie of reeks van constructies of samenstel van transacties (“objectieve toets”).   

Deze antimisbruikbepaling is in 2018 aan de Wet Div.bel. 1965 toegevoegd. Daarvoor ontbrak een expliciete wettelijke grondslag in de dividendbelasting voor toetsing aan het Unierechtelijke misbruikbegrip. De beoordeling vond vooral plaats op basis van jurisprudentie en algemene beginselen van Unierecht. Met de invoering van artikel 4, lid 3, onderdeel c Wet Div.bel. 1965, gaf de wetgever uitvoering aan de opname in 2015 van een algemene antimisbruikmaatregel in de moeder-dochterrichtlijn. 

Technisch aanmerkelijk belang Vpb - HR arrest van 25 april 2025

In een eerder arrest, op 25 april 2025,  toetste de Hoge Raad al eens een nationale anti-misbruikmaatregel aan de Unierechtelijke antimisbruikkaders. Toen ging het om de technisch ab-regeling ex art. 17 lid 3 sub b Wet Vpb 1969. De Hoge Raad knoopte bij zijn oordeel aan bij de meest recente jurisprudentie van het Hof van Justitie EU, zoals het arrest Nordcurrent van 3 april 2025 (C-228/24), waarin het Hof aangeeft dat steeds aan de hand van alle feiten en omstandigheden van het geval moet worden onderzocht of sprake is van misbruik van Unierecht. Voor meer informatie over deze zaak verwijzen wij u naar de EUDTG-nieuwsalert over Nordcurrent hier

De beslissing van de Hoge Raad 

Het toetsingskader

In deze zaken oordeelt de Hoge Raad dat de inhoudingsvrijstelling niet van toepassing is. Daarbij bevestigt de Hoge Raad dat het toetsingskader uit het arrest van 25 april 2025 ook geldt voor de dividendbelasting. 

In dat arrest wordt bovendien verduidelijkt dat sprake is van misbruik van recht indien:een structuur is opgezet of in stand gehouden met als (één van de) hoofddoelen het verkrijgen van een belastingvoordeel (subjectieve voorwaarde), én

  • de structuur kunstmatig is, dus niet is gebaseerd op geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen (objectieve voorwaarde). 

Aan het toetsingskader uit dat arrest voegt de Hoge Raad nu twee elementen toe. 

Materieel element: De Hoge Raad benadrukt dat een constructie kan bestaan uit meerdere stappen of onderdelen, en dat het niet noodzakelijk is dat de gehele structuur kunstmatig is om onder de antimisbruikbepaling te vallen. Het is voldoende dat één of meer onderdelen of stappen binnen de structuur als kunstmatig kunnen worden aangemerkt. Daarmee introduceert de Hoge Raad een gelaagde benadering van misbruik: de beoordeling kan zich richten op specifieke elementen binnen een bredere structuur. 

Temporeel element: Daarnaast maakt de Hoge Raad duidelijk dat de beoordeling of sprake is van misbruik niet beperkt is tot het moment waarop de structuur is opgezet. Ook latere wijzigingen in omstandigheden kunnen ertoe leiden dat een aanvankelijk legitieme structuur alsnog als kunstmatig moet worden beschouwd. Bijvoorbeeld wanneer de economische functie van een vennootschap vervalt of wanneer nieuwe, kunstmatige elementen aan de structuur worden toegevoegd. Deze dynamische benadering betekent dat ook feiten en omstandigheden die zich voordoen ná de oprichting van de structuur relevant kunnen zijn voor de toepassing van de antimisbruikbepaling.

Oordeel

Aan de hand van dit toetsingskader komt de Hoge Raad tot de volgende oordelen:  

  • Wanneer de structuur met een tussengeschakelde buitenlandse vennootschap in stand wordt gehouden na een relevante wijziging in de omstandigheden (in dit geval: de vervreemding van aandelen), dan vormt dit volgens de Hoge Raad een aanwijzing voor misbruik in de zin van het Unierecht. Ook een structuur die is opgezet om zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen, kan in het licht van een dergelijke omstandighedenwijziging vanaf een bepaald moment als kunstmatig worden beschouwd.

  • De enkele omstandigheid dat belanghebbende een materiële onderneming drijft betekent volgens de Hoge Raad niet dat dit vervolgens misbruik in de zin van het Unierecht uitsluit. Daarvoor is volgens de Hoge Raad bepalend of de deelneming functioneel aan die materiële onderneming kan worden toegerekend.    

  • Voor wat betreft de bewijslastverdeling oordeelt de Hoge Raad dat het in de eerste plaats aan de inspecteur is om aan de hand van feiten en omstandigheden om aannemelijk te maken dat vermoedelijk sprake is van misbruik. Vervolgens is het aan belanghebbende om het vereiste tegenbewijs te leveren dat de structuur uit geldige zakelijke redenen zou zijn ingegeven of dat het belastingvoordeel niet het hoofddoel zou zijn geweest.

Opmerking verdient dat de Hoge Raad de mate van zeggenschap van de aandeelhouders van belanghebbende over de winstbestemming belangrijk vindt. Dit speelt wanneer de aandeelhouder – in een van deze zaken betreft dit de aandeelhoudende Belgische familie – geheel naar eigen inzicht kan beslissen of de door de vennootschap aan belanghebbende uitgekeerde winsten worden uitgekeerd aan de aandeelhouders of worden herbelegd. Dan heeft belanghebbende – de Belgische tussenhoudster – in die zin geen vrije beschikkingsmacht over de dividenden die zij ontvangt.  Daarbij speelt ook mee dat voor belanghebbende geen verplichting bestaat om de van de BV ontvangen winsten geheel of gedeeltelijk te herinvesteren, hetgeen het Hof mede als relevant heeft aangemerkt. Met deze benadering lijkt de Hoge Raad bij de beoordeling of de structuur misbruik oplevert mee te wegen dat het hier de aandeelhoudende Belgische familie is die in de onderhavige zaak feitelijk tot het dividend gerechtigd is. Daarbij lijkt het relevant dat de aandeelhouders in dit geval tevens als bestuurders optraden. In situaties waarin sprake is van een onafhankelijk of derde bestuur, zou dit mogelijk tot een andere beoordeling kunnen leiden. 

Contact us

Vassilis Dafnomilis

Vassilis Dafnomilis

Senior Manager Tax, PwC Netherlands

Tel: +31 (0)61 399 87 29

Maarten de Wilde

Maarten de Wilde

Director, PwC Netherlands

Tel: +31 (0)63 419 67 89

Brenda Coebergh

Brenda Coebergh

Senior Manager, PwC Netherlands

Tel: +31 (0)65 396 57 07

 Recep Bagci

Recep Bagci

Senior Manager, PwC Netherlands

Tel: +31 (0)65 745 65 81

Volg ons