27/03/24
Vrijdag 22 maart 2024 heeft de Hoge Raad arrest gewezen in een zaak over renteaftrek op aandeelhoudersleningen en de fiscale behandeling van financieringskosten (arrangement fees). Het gaat om een private equity structuur waarmee een bedrijf werd aangekocht. Volgens de Hoge Raad is de rente niet aftrekbaar voor zover de structuur met het oog op de aankoop was opgezet om een wettelijke renteaftrekbeperking te voorkomen (artikel 10a Wet op de Vennootschapsbelasting 1969) . Daarnaast heeft de Hoge Raad in dit arrest beslist dat de eenmalige kosten voor het afsluiten van een lening direct ten laste van het resultaat mogen worden gebracht, tenzij er daarmee sprake is van vooruitbetaalde rente.
Met dit arrest heeft de Hoge Raad invulling gegeven aan de mogelijkheid om rente-aftrek aan fraus legis te toetsen. Meer specifiek is er verduidelijkt wanneer er sprake is van een samenstel van rechtshandelingen dat tot stand is gebracht met het doorslaggevende oogmerk om ‘verbondenheid’ in de zin van artikel 10a Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (hierna “Wet Vpb”) te verijdelen. Artikel 10a Wet Vpb heeft tot doel te voorkomen dat de Nederlandse belastinggrondslag wordt uitgehold door op kunstmatige wijze binnen een groep van belastingplichtigen rentelasten te creëren. Wie er tot die groep behoren, wordt bepaald aan de hand van het verbondenheidscriterium. Kort gezegd zijn voor deze regeling alle personen en vennootschappen verbonden bij een juridisch of economisch belang van 1/3 of meer. Echter, ook als men met de structuur die verbondenheid (kunstmatig) probeert te vermijden, kan er dus sprake zijn van rente-aftrekbeperking. Nadat hierover jarenlang onzekerheid heeft bestaan, maakt de Hoge Raad dat nu duidelijk.
Naast de vraag over de renteaftrek, heeft de Hoge Raad ook beslist over de fiscale behandeling van de eenmalige kosten voor het afsluiten van een lening. Deze mogen direct ten laste van het resultaat worden gebracht, tenzij er met die afsluitkosten feitelijk sprake is van vooruitbetaalde rente (dan moeten de kosten worden geactiveerd en over de looptijd van de lening worden afgeschreven). U mag de kosten volgens de Hoge Raad dus ineens ten laste van het resultaat brengen in het jaar dat ze worden gemaakt, maar u mag er ook voor kiezen om de kosten te activeren en deze tijdens de looptijd van de lening geleidelijk ten laste van het resultaat brengen. Volledigheidshalve merken wij op dat de eenmalige kosten op basis van een andere regel soms alsnog niet (volledig) in aftrek kunnen worden gebracht in het jaar van verschuldigdheid, namelijk als de zogenoemde earningstrippingmaatregel van toepassing is.
Belanghebbende (TopCo) is onderdeel van een vennootschappelijke (private equity-)structuur die is opgericht door een fonds om een groep aan te kopen. Het fonds heeft vier Limeted Partners (LP’s) opgericht, welke zijn gevestigd op Guernsey. Elke LP heeft een op Guernsey gevestigd subfonds opgericht. De LP's hebben het bij de investeerders opgehaalde vermogen als eigen vermogen verstrekt aan de subfondsen. De subfondsen hebben dit vermogen deels uitgeleend aan Belanghebbende. De vraag is o.a. of de rente op deze leningen aftrekbaar is.
Eén van de vijf subfondsen (Guernsey Ltd V) is, in aanloop van de acquisitie en op advies van een belastingadviseur, nieuw opgericht. De investeerders in Guernsey Ltd V waren dezelfde investeerders als in Guernsey Ltd I (via LP I). Guernsey Ltd I hield als enig subfonds een belang dat het toenmalige verbondenheidscriterium van artikel 10a Wet Vpb overschreed. Dit belang werd echter verlaagd tot onder het verbondenheidscriterium door de toevoeging van het vijfde subfonds.
De Hoge Raad volgt het Hof in het feitelijk oordeel dat de aandeelhoudersleningen kwalificeren als “onzakelijke leningen”. Dit zijn leningen die een onafhankelijke derde niet zouden zijn aangegaan vanwege het hoge debiteuren risico. Door dit oordeel werd de rente voor fiscale doeleinden gecorrigeerd van 11%-14% naar een risicovrije rentevoet van 2,5%. Hierdoor verminderde de omvang van de mogelijke renteaftrekpost van Belanghebbende al flink.
Daarna gaat de Hoge Raad in op fraus legis, namelijk voor (i) strijd met doel en strekking van artikel 10a Wet Vpb en (ii) strijd met doel en strekking van de wet als geheel.
Over de vraag of er sprake is van een doorkruising van de doel en strekking van artikel 10a Wet Vpb (eerste vorm van fraus legis), oordeelt De Hoge Raad als volgt:
Ten aanzien van de andere, al eerder opgerichte, subfondsen beslist de Hoge Raad dat er op basis van de feiten geen sprake is van zo’n samenstel.
Opvolgend stelt de Hoge Raad dat er voor die andere subfondsen ook geen sprake is van strijd met doel en strekking met de wet als geheel (tweede vorm van fraus legis). De Hoge Raad verwijst naar de wetsgeschiedenis waarin wordt gesteld dat het (i) weliswaar niet is uitgesloten dat fraus legis van toepassing kan zijn indien artikel 10a Wet Vpb toepassing mist, (ii) dit echter moet gaan om uitzonderlijke gevallen, (iii) die zich in de praktijk niet snel voordoen, gezien de verregaande codificatie van zulke gevallen.