02/08/18
Rechtbank Den Haag heeft een belangrijke uitspraak gedaan over de verhouding tussen de aftrekbeperkingsregels bij deelnemingsrente (artikel 13l Wet Vpb) en EU-recht. Enerzijds is deze beperking van renteaftrek volgens de rechtbank niet in strijd met de EU moeder-dochterrichtlijn. Anderzijds vindt de rechtbank de berekening van de renteaftrek wel strijdig met de EU-vestigingsvrijheid omdat het verschil maakt of een deelneming in Nederland of in een ander EU/EER land is gevestigd.
Het ging hier enerzijds om een beroep op het Argenta-arrest van het Hof van Justitie EU van 26 oktober 2017 (C-39/16) en anderzijds om een beroep op het X BV-arrest van het Hof van Justitie EU van 22 februari 2018 (C-398/16). Naast de toetsing aan EU-recht, is een bijzonder en belangrijk aspect van deze uitspraak dat de rechtbank voor het eerst ingaat op de ‘oogmerktoets’ van artikel 13l Wet Vpb. Op basis daarvan dient getoetst te worden of de desbetreffende transactie ook zou hebben plaatsgevonden, ingeval de aftrek van rente buiten beschouwing zou worden gelaten. Belanghebbende slaagt er in deze zaak niet in om aannemelijk te maken dat dit inderdaad het geval is.
Tegen de uitspraak is hoger beroep aangetekend bij Hof Den Haag.
Als u de aankoop van een deelneming ‘bovenmatig’ heeft gefinancierd met vreemd vermogen, dan kan de aftrek van rente nog steeds worden beperkt door artikel 13l Wet Vpb. Er is grofweg sprake van bovenmatige financiering met vreemd vermogen wanneer de totale verkrijgingsprijs van uw deelnemingen hoger is dan uw eigen vermogen. Daarbij is het bovenmatige financieringsbedrag gemaximeerd op uw totale vreemd vermogen. Deze mogelijke renteaftrekbeperking blijft dus van kracht op basis van deze uitspraak.
Wat wel voor u verandert is dat u bij de berekening of er sprake is van bovenmatige financiering met vreemd vermogen – op basis van deze uitspraak – (de verkrijgingsprijs van) uw buitenlandse EU/EER deelnemingen niet hoeft mee te tellen als die deelnemingen, afgezien van de vestigingsplaats, aan de vereisten voor opname in een fiscale eenheid voor de Wet Vpb voldoen.
Stel dat die buitenlandse EU/EER deelnemingen in Nederland waren gevestigd, dan hadden deze bij een aandelenbezit van ten minste 95% vaak een fiscale eenheid kunnen vormen met hun moedervennootschap. In dat geval hadden de deelneming niet meegeteld voor de berekening van artikel 13l Wet Vpb.
Overigens is deze wijziging van berekeningswijze (hoogstwaarschijnlijk) alleen relevant voor situaties van vóór 25 oktober 2017. Per die datum wordt artikel 13l Wet Vpb op dit punt (hoogstwaarschijnlijk) aangepast met de spoedmaatregelen fiscale eenheid, zie ook het PwC Actueelbericht ‘Gevolgen voor uw bedrijf door wijziging fiscale eenheid vanwege spoedmaatregelen’.
Deze uitspraak benadrukt tevens het belang van het kunnen onderbouwen van (bijvoorbeeld) bedrijfseconomische redenen voor (o.a.) het houden of uitbreiden van een deelneming via Nederland, anders dan de fiscale renteaftrek.
Een Belgisch concern, actief in de internationale logistieke dienstverlening, heeft in 2012 haar vastgoed ondergebracht in een aparte divisie, om extern financiering te kunnen aantrekken tegen relatief gunstige leningsvoorwaarden. De belanghebbende in deze zaak is een Nederlandse bv en maakt onderdeel uit van deze vastgoeddivisie.
Via een aantal stappen verwierf belanghebbende een aandelenbelang in een aantal vennootschappen, wat zij gefinancierde met vreemd vermogen. Volgens de Belastingdienst was hier sprake van bovenmatige financiering met vreemd vermogen en de Belastingdienst paste daarom de renteaftrekbeperking van artikel 13l Wet Vpb toe op de deelnemingsrente. Hieronder geven we de twee belangrijkste EU-verweerpunten van de bv weer.
De bv verweerde zich tegen de navordering door allereerst te stellen dat de renteaftrekbeperking van artikel 13l Wet Vpb in zijn geheel strijdig is met Europees recht. In het bijzonder zou er strijd zijn met de EU moeder-dochterrichtlijn, gelet op het Argenta-arrest van vorig jaar.
In het Argenta-arrest oordeelde het Hof van Justitie EU dat de EU moeder-dochterrichtlijn lidstaten niet toestaat om met betrekking tot rentelasten van leningen te bepalen dat zij niet van de belastbare winst van een moedermaatschappij kunnen worden afgetrokken tot een bedrag gelijk aan dat van de vrijgestelde dividenden die deze moedermaatschappij ontvangt uit deelnemingen, zonder die niet-aftrekbaarheid te beperken tot de rentelasten die verband houden met de financiering van de verwerving van deze deelnemingen.
Ten aanzien van de renteaftrekbeperking van artikel 13l Wet Vpb oordeelde de rechtbank echter dat het vereiste verband met de verwerving van de deelneming er wel is, “zij het dat dit verband op mathematische wijze wordt bepaald.”
De rechtbank verwierp daarom het beroep op het Argenta-arrest.
Vervolgens verweerde de bv zich door, onder verwijzing naar het X BV-arrest, te stellen dat er sprake was van strijd met de vrijheid van vestiging omdat een buitenlandse deelneming (waar bv meer dan 95% van de aandelen in hield) werd meegeteld voor de berekening van de bovenmatige deelnemingsrente.
In het X BV-arrest oordeelde het Hof van Justitie EU dat het in strijd is met de vrijheid van vestiging als renteaftrek wordt geweigerd op een geldlening aangegaan door een moedervennootschap bij een verbonden vennootschap met het oog op de financiering van een kapitaalstorting in een dochtervennootschap in een andere lidstaat, terwijl, indien die dochtervennootschap in dezelfde lidstaat zou zijn gevestigd, de moedervennootschap die aftrek wel zou kunnen genieten door met de dochtervennootschap een fiscale eenheid te vormen.
De rechtbank vond inderdaad dat als de buitenlandse deelneming in Nederland gevestigd was geweest, deze een fiscale eenheid hadden kunnen vormen. In dat geval had die deelneming niet meegeteld in de berekening omdat het dan fiscaal bezien geen deelneming meer was geweest, het was dan immers onderdeel van de fiscale eenheid geweest. De rechtbank overwoog hierbij dat, gelet op het X BV-arrest, bij de berekening op de voet van artikel 13l Wet Vpb geen rekening hoeft te worden gehouden met een eventueel goodwillgat.
De rechtbank stelde de belanghebbende in het gelijk op dit punt en verlaagde de renteaftrekbeperking.
Let op: er is hoger beroep aangetekend bij Hof Den Haag. Het hof kan anders beslissen dan de rechtbank.
Uitspraak van Rechtbank Den Haag op 26 april 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:8987).