Vrijwillige vertrekregeling en feitelijke uitstroom leiden niet direct tot een RVU

28/06/18

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat voor de vraag of een sociaal plan kwalificeert als RVU, de feitelijke uitstroom geen rol speelt. Tevens bevestigt de Hoge Raad dat voor de RVU-beoordeling een vrijwillige vertrekregeling in het sociaal plan niet relevant is zolang deze niet alleen voor oudere werknemers openstaat. Het arrest geeft hiermee veel duidelijkheid voor de praktijk.

RVU staat voor Regeling voor Vervroegde Uittreding. Hiervan is (in de zin van de loonbelasting) sprake als een financiële regeling ‘is bedoeld ter overbrugging of aanvulling van het inkomen tot aan de pensioen- of AOW-datum’. In dat geval moet de werkgever 52% additionele heffing aan de belastingdienst afdragen.

De casus

In de aan de Hoge Raad voorgelegde casus was sprake van een reorganisatie. In het sociaal plan dat in dit kader met de vakbonden was overeengekomen was de boventalligheid bepaald aan de hand van het afspiegelingsbeginsel. Daarnaast was een vrijwillige vertrekregeling opgenomen. Deze vertrekregeling stond open voor alle werknemers en niet slechts voor werknemers boven een bepaalde leeftijd. Werknemers die in aanmerking kwamen voor de regeling ontvingen een eenmalige uitkering op basis van de kantonrechtersformule. Door de vrijwillige vertrekregeling zijn er relatief veel oudere werknemers uitgestroomd, die de vertrekregeling konden gebruiken om de periode tot aan hun pensioen te overbruggen.

De inspecteur had het verzoek om een RVU-beschikking voor het sociaal plan (een beoordeling vooraf dat geen sprake is van een RVU) afgewezen. Volgens Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch was dit ten onrechte. Ook de Advocaat-Generaal concludeerde eerder dat geen sprake was van een RVU (zie ook ons eerdere PwC Actueel bericht).

Verduidelijking RVU-toets

In dit arrest maakt de Hoge Raad duidelijk dat voor de RVU-beoordeling niet van belang is hoe de feitelijke uitstroom op basis van een vrijwillige vertrekregeling eruitziet. Deze conclusie staat tegenover het beleid van de Belastingdienst. In cassatie voert de Staatssecretaris ook aan dat het Hof ten onrechte geen doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan (de bekendheid met) de feitelijke uitstroom van werknemers en de hoogte van de feitelijk overeengekomen beëindigingsvergoedingen. Volgens de Hoge Raad zijn deze zaken echter niet relevant. Alleen de objectieve kenmerken en voorwaarden van de regeling zijn bepalend, niet het achteraf blijkende feitelijke gebruik van een regeling.

Wat betekent dit voor u?

Uit het arrest blijkt dat de RVU-beoordeling moet plaatsvinden op basis van de tekst van een regeling en de kenmerken en voorwaarden die hierin zijn vastgelegd. Niet het feitelijke gebruik van de regeling zoals die achteraf kan worden vastgesteld, is bepalend. Dat sprake is van een RVU moet blijken uit de criteria van de regeling (bijvoorbeeld een vrijwillige vertrekregeling die alleen openstaat voor werknemers boven een bepaalde leeftijd). Dit betekent dat de Belastingdienst veel minder snel tot het standpunt kan komen dat sprake is van een RVU. Bovendien maakt dit een beoordeling van de regeling vooraf veel beter mogelijk; als de feitelijke uitstroom en/of de hoogte van de beëindigingsvergoedingen hadden moeten worden meegewogen, dan zou alleen achteraf beoordeeld kunnen worden of er sprake is van een RVU. 

Bron: Arrest Hoge Raad met zaaknr. 16/06236, 22 juni 2018

Contact

Daniël Sternfeld

Daniël Sternfeld

Partner, PwC Netherlands

Tel: +31 (0)61 089 28 89

Volg ons