HvJ EU over verhouding tussen EU-vrijheden en EU-staatssteunregels

10/05/19

Op 2 mei 2019 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) zijn arrest gewezen in de zaak A-fonds (C-598/17).

Het HvJ-EU heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om te beoordelen of het woonplaatsvereiste als bedoeld in het voormalige artikel 10, lid 1 van de Wet op de dividendbelasting 1965 voldoet aan het vrije verkeer van kapitaal (artikel 63 VWEU) indien wordt verondersteld dat deze (oude) bepaling een staatssteunregeling vormt. Het is aan de Nederlandse rechter om hierover te oordelen.

Wat betekent dit voor u?

Volgens de Nederlandse rechter was de onderhavige zaak een 'proefproces', aangezien de Nederlandse belastingdienst al bijna 1.000 soortgelijke verzoeken om teruggaaf van buitenlandse overheidsbedrijven heeft ontvangen (ingediend op basis van het voormalige artikel 10 lid 1 dividendbelasting). De Europese Commissie (EC) heeft, onder toezicht van het HvJ EU, de exclusieve bevoegdheid om de verenigbaarheid van een steunregeling te beoordelen. In de onderhavige zaak heeft de Nederlandse rechter daarom geen mogelijkheid om te beslissen over deze verzoeken om teruggaaf op basis van het vrije verkeer van kapitaal, indien die teruggaaf een staatssteunregeling zou zijn. Als de Nederlandse rechter op basis van het onderhavige arrest besluit dat de betrokken bepaling staatssteun vormt, dient het de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting op die grond niet te aanvaarden. In de onderhavige zaak werden ook andere argumenten aangevoerd die tot teruggaaf zouden kunnen leiden.

Opgemerkt dient te worden dat volgens de huidige bepalingen van de dividendbelasting, een Nederlandse teruggaaf van dividendbelasting ook beschikbaar is voor in andere EU/EER-land gevestigde instellingen (en in bepaalde gevallen ook voor instellingen die in derde landen zijn gevestigd), die in die staat niet aan winstbelasting zijn onderworpen en die, indien zij in Nederland gevestigd waren geweest, ook niet aan belasting zouden zijn onderworpen. Dit arrest mag derhalve geen afbreuk doen aan verzoeken om teruggaaf die zijn ingediend op basis van de huidige versie van artikel 10 dividendbelasting.

Achtergrond

De zaak heeft betrekking op een Duits bijzonder collectief beleggingsfonds, het A-fonds. Het fonds heeft geen rechtspersoonlijkheid en is vrijgesteld van vennootschaps- en bedrijfsbelasting. Sinds de oprichting zijn alle aandelen in handen van BBB, een Duitse publiekrechtelijke instelling. BBB hield, via het A-fonds, aandelen in Nederlandse vennootschappen en ontving dividenden die onderworpen waren aan de Nederlandse dividendbelasting.

Geschil en prejudiciële vragen aan het HvJ EU

Het Duitse fonds en de Nederlandse belastingdienst hadden een geschil over de vraag of het fonds recht had op teruggaaf van de dividendbelasting op basis van het vrije verkeer van kapitaal, aangezien op grond van het toenmalige artikel 10, lid 1 van de Wet op de dividendbelasting 1965, alleen Nederlandse entiteiten die waren vrijgesteld van vennootschapsbelasting, een dergelijke teruggaaf ontvangen. Het geschil eindigde in een proces voor de Nederlandse rechter.

Volgens het Gerechtshof ‘s Hertogenbosch was de onderhavige bepaling in strijd met het vrije verkeer van kapitaal. Daarom moet het A-fonds in beginsel recht hebben op teruggaaf van dividendbelasting. Het gerechtshof vroeg zich echter af of de toekenning van een dergelijke teruggaaf in overeenstemming is met de EU-staatssteunregels.

 

In dat verband merkt het hof op dat teruggaaf van dividendbelasting onlosmakelijk verbonden is met de vrijstelling van vennootschapsbelasting van artikel 2, lid 4 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969), die door de EC (met betrekking tot Nederlandse overheidsbedrijven) al als een bestaande staatssteunregeling werd beschouwd. De Nederlandse rechter besloot daarom de procedure te schorsen en verzocht het HvJ EU om een prejudiciële beslissing over de vraag of het EU-recht zich ertegen verzet om een voordeel toe te kennen in het kader van een staatssteunregeling die de naleving van het vrije verkeer van kapitaal waarborgt. Zij vroeg met name, indien een dergelijke steunregeling als bestaand wordt beschouwd, of de toekenning van het voordeel van deze regeling nieuwe staatssteun vormt, die in dat geval overeenkomstig artikel 108, lid 3 VWEU bij de EC moet worden aangemeld.

Het oordeel van het HvJ EU

De antwoorden op de prejudiciële vragen kunnen naar het oordeel van het HvJ EU nuttig zijn vanuit de veronderstelling dat het toenmalige artikel 10, lid 1 volgens de Nederlandse rechter een staatssteunregeling vormt. Indien dit het geval is, vereist een antwoord op de vragen van de Nederlandse rechter een voorafgaande beoordeling of het EU-recht zich ertegen verzet dat de nationale rechter bevoegd blijft om te onderzoeken of het woonplaatsvereiste in de onderhavige bepaling in overeenstemming is met het vrije verkeer van kapitaal, dan wel of deze toetsing tot de uitsluitende bevoegdheid van de EC behoort.

Volgens vaste rechtspraak van het HvJ EU valt de beoordeling van de verenigbaarheid van steunmaatregelen met de interne markt onder de uitsluitende bevoegdheid van de EC, onder voorbehoud van toetsing door de EU-rechter. Het is echter aan de nationale rechter om erop toe te zien dat de rechten van justitiabelen worden gewaarborgd in geval van schending van de verplichting tot voorafgaande melding van steunmaatregelen.

Het HvJ EU heeft evenwel, onder verwijzing naar zijn eerdere rechtspraak, geoordeeld dat een nationale rechter slechts bevoegd is om te beoordelen of de regeling van een steunregeling in overeenstemming is met het VWEU – anders dan de bepalingen welke betrekking hebben op staatssteun – indien deze regeling afzonderlijk kan worden beoordeeld en dus, hoewel zij deel uitmaakt van de steunregeling, niet noodzakelijk is voor het bereiken van het doel of de werking ervan.

Volgens het HvJ EU is het woonplaatsvereiste in het onderhavige geval echter onlosmakelijk verbonden met het eigenlijke doel van de teruggaaf van dividendbelasting (d.w.z. het bevoordelen van uitsluitend nationale ondernemingen). Het is derhalve onmogelijk deze voorwaarde te scheiden zonder afbreuk te doen aan de verdeling van de bevoegdheden tussen de EC en de nationale rechterlijke instanties op het gebied van staatssteun. Het HvJ EU oordeelde vervolgens dat indien de teruggaaf van dividendbelasting een steunregeling zou zijn, de nationale rechter niet bevoegd zou zijn om de bepaling te toetsen aan het vrije verkeer van kapitaal.

Contact

Hein Vermeulen

Hein Vermeulen

Senior Tax Director, PwC Netherlands

Tel: +31 (0)62 094 10 31

Knowledge Centre

Rotterdam, PwC Netherlands

Tel: +31 (0)88 792 43 51

Volg ons