09/10/19
Het Gerecht van de EU (het Gerecht) heeft het besluit van de Europese Commissie (EC) inzake Starbucks nietig verklaard. De EC heeft niet aannemelijk kunnen maken dat er sprake was van een economisch voordeel binnen de reikwijdte van EU-staatssteunregels.
Het Gerecht leek het ermee eens te zijn dat de OESO-richtlijnen voor Transfer Pricing (TP) als een bruikbaar en relevant hulpmiddel dienen voor de toepassing van het ‘arm’s length principle’ (ALP). Toch wekte het Gerecht de indruk dat het van mening is dat het ALP niet noodzakelijkerwijs overeenkomt met artikel 9 van het OESO-modelverdrag. In deze zin was het Gerecht het dan ook eens met de EC.
Voorts erkende het Gerecht dat TP per definitie een zekere mate van onderlinge aanpassing betekent, en dat lidstaten daarom een beoordelingsmarge moet worden toegelaten. Het is nog afwachten wat de reikwijdte hiervan is en of tegen dit arrest een beroep zal worden aangetekend bij het Hof van Justitie van de EU (HvJ EU).
Ondernemingen zullen zich er desalniettemin van bewust moeten zijn dat rulings – waaronder rulings die bepaalde transfer prices bevestigen – onder de huidige EU-staatssteunregels kunnen worden aangevochten door de EC indien de onderliggende analyse kenbare fouten bevat.
In haar laatste staatssteunbesluit inzake Starbucks heeft de EC geconcludeerd dat de Advance Pricing Agreement (APA) verkregen door Starbucks Manafacturing EMEA BV (SMBV) van de Nederlandse belastingautoriteiten staatssteun bevat.
Dit besluit is gebaseerd op de verrekenprijsmethode voor de vaststelling van een marktconforme vergoeding voor SMBV’s productie- en distributieactiviteiten.
Nederland en Starbucks zijn in beroep gegaan tegen dit besluit.
In dit verweer bekritiseren zij de EC voor het volgende:
In het arrest T-760/15 en T-636/16 onderzocht het Gerecht of er sprake was van een ALP met betrekking tot staatssteun en het voldoen aan het principe van fiscale autonomie van de lidstaten. Het Gerecht oordeelde dat de EC erin is geslaagd het ALP te identificeren als criterium voor de aanwezigheid van staatssteun.
Het Gerecht is van mening dat wanneer het nationale belastingrecht in het kader van de vennootschapsbelasting geen onderscheid maakt tussen geïntegreerde en op zichzelf staande ondernemingen, dit recht ertoe strekt de winst die voortvloeit uit de economische activiteit van dergelijke geïntegreerde ondernemingen te belasten alsof deze winst voortvloeit uit transacties die tegen marktprijzen worden verricht.
Het ALP is het instrument dat de EC in staat stelt om na te gaan of de transacties binnen een groep op dezelfde manier worden gewaardeerd alsof deze ook zo overeen zouden zijn gekomen tussen twee onafhankelijke partijen. Bezien vanuit Nederlands belastingrecht valt dit instrument derhalve onder de bevoegdheid van de EC op het gebied van staatssteun.
Daarnaast heeft het Gerecht de verschillende redeneringen uit het betwiste besluit onderzocht ter beoordeling van de vraag of de APA een economisch voordeel in de zin van staatssteun aan SMBV heeft gegeven. Het oordeelde dat de EC in deze zin er niet in is geslaagd aan te tonen dat er sprake is van een dergelijk voordeel.
Het Gerecht besloot dat de niet-naleving van de methodologische vereisten voor de vaststelling van TP (zoals de keuze van de TP-methode en het ontbreken van een analyse van de royaltybetalingen in de APA) niet noodzakelijkerwijs hoeft te leiden tot een verlaging van de belastingdruk. De EC zou daarom moeten aantonen dat de methodologische fouten die zijn geïdentificeerd in de APA geen betrouwbare benadering van een ‘at arm’s length uitkomst’ mogelijk maakten.
Bovendien oordeelde het Gerecht dat de EC, door de overeenkomsten voor het branden van koffiebonen tussen Starbucks en derde partijen te vergelijken met ‘vergelijkbare overeenkomsten op de markt’, niet aannemelijk heeft kunnen maken dat het niveau van de royalty’s betaald door SMBV aan Alki (een Starbucks groepsentiteit) nul had moeten zijn.
Daarnaast heeft de EC ook niet kunnen aantonen dat het niveau van de royalty’s lager had moeten zijn dan het niveau dat door de APA wordt toegestaan. Met betrekking tot de prijs van groene koffiebonen die SMBV betaalde aan een andere Starbucks entiteit, oordeelde het Gerecht dat de prijs van deze bonen een onderdeel van SMBV’s kosten omvat die buiten de reikwijdte van de APA valt. De EC heeft in geen enkel geval kunnen aantonen dat er sprake was van een economisch voordeel met betrekking tot de betaalde prijs voor deze bonen.
Tenslotte oordeelde het Gerecht dat de EC niet heeft bewezen dat de verschillende door haar aangeduide fouten in de wijze van toepassing van de TNMM, SMBV een voordeel hebben verleend, ongeacht of dit ging om de goedkeuring, in de APA, van de aanwijzing van SMBV als de te onderzoeken entiteit voor de toepassing van de TNMM, om de keuze van de winstniveau-indicator of om de correcties op het werkkapitaal en de uitsluiting van de kosten van een niet-gelieerde productieonderneming.
Hoewel het Gerecht het eens was met de EC dat het ALP niet noodzakelijkerwijs gelijkstaat aan artikel 9 van het OESO-modelverdrag, heeft het aangegeven dat de OESO TP-richtlijnen een bruikbaar en relevant instrument zijn voor het toepassen van het ALP.
Daarnaast erkende het Gerecht dat TP van nature een zekere mate van benaderingsvrijheid impliceert en daarom lidstaten hierin een marge moet worden gelaten. Het valt hierbij nog te bezien hoe ver dit reikt en of tegen dit arrest een beroep zal worden aangetekend bij het HvJ EU. Hierbij moet worden opgemerkt dat de Nederlandse staatssecretaris van Financiën op het onderhavige arrest heeft gereageerd. Volgens hem betekent het arrest dat de Nederlandse belastingautoriteiten Starbucks niet anders of gunstiger hebben behandeld dan andere ondernemingen.
Bovendien merkte EU Commissaris Margrethe Vestager op dat het arrest belangrijke aanwijzingen geeft voor de toepassing van de EU-staatssteunregels op het gebied van belastingen en dat het bevestigt dat de lidstaten weliswaar de exclusieve bevoegdheid hebben om hun wetgeving inzake directe belastingen vast te stellen, maar dat zij dit moeten doen met inachtneming van het EU-recht, met inbegrip van de staatssteunregels.
Ten slotte heeft het Gerecht op 24 september 2019 uitspraak gedaan over het beroep dat Fiat Chrysler Finance Europe, voorheen Fiat Finance and Trade Ltd en Luxemburg, hebben ingesteld tot nietigverklaring van de definitieve staatssteunbeschikking van de EC van 21 oktober 2015 betreffende Fiat (SA.38375). Het Gerecht heeft de beroepen verworpen en de geldigheid van de beschikking van de EC en het bestaan van een economisch voordeel op grond van de EU-staatssteunregels bevestigd.