17/09/25
Op Prinsjesdag 2025 heeft de Nederlandse overheid diverse belastingmaatregelen bekendgemaakt als onderdeel van het Belastingplan 2026. Wij hebben de belangrijkste gevolgen van de maatregelen uit het Belastingplan 2026 op de jaarrekening hieronder uiteengezet. Daarnaast besteden wij aandacht aan het recent gepubliceerde Pillar Two Vraag-en-antwoorddocument van 2 september 2025 (‘Q&A document’).
Voor de beschrijving van de voorgestelde maatregelen en de mogelijke impact daarvan op de jaarrekening gaan wij uit van de International Financial Reporting Standards (IFRS).
Dit jaar bevat het Belastingplan 2026 geen significante wijzigingen met betrekking tot de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (‘Wet Vpb’). Later in het parlementaire wetgevingsproces kunnen nog wijzigingen worden voorgesteld ten aanzien van de Wet Vpb. Zodra eventuele wijzigingen bekend worden, zullen we de daarbij behorende relevante implicaties voor de jaarrekening behandelen. Zie hier een overzicht van de maatregelen uit het pakket Belastingplan 2026.
De Tweede wet aanpassing Wet minimumbelasting 2024 (‘WMB’) is onderdeel van het Belastingplan 2026. Het wetsvoorstel voert enige technische wijzigingen door in de WMB (ook wel bekend als Pillar Two). Daarnaast incorporeert het wetsvoorstel aanvullende regels uit de OESO Administratieve Richtsnoeren van december 2023, juni 2024 en januari 2025 in de WMB. De maatregelen werken grotendeels terug tot en met 31 december 2023 en vinden toepassing voor verslagjaren die aanvangen op of na 31 december 2023. Voor het overige treden de maatregelen in werking met ingang van 31 december 2025. Lees ook ons Belastingnieuwsbericht Pillar Two Belastingplan 2026.
In dit deel van onze publicatie besteden wij aandacht aan drie voorgestelde wijzigingen vanuit een tax accounting invalshoek.
De voorgestelde maatregelen bevatten richtsnoeren over hoe ondernemingen het totale bedrag aan latente belastingen voor Pillar Two-doeleinden moeten berekenen in gevallen waarin de boekwaarden volgens de financiële verslaggeving en Pillar Two afwijken. Voor deze gevallen schrijven de wijzigingen voor dat het latente belastingbedrag voor Pillar Two-doeleinden moet worden berekend op basis van de Pillar Two-boekwaarde in plaats van de boekwaarde volgens de financiële verslaggeving. Het wetsvoorstel volgt hier de benadering uit de administratieve richtsnoeren van juni 2024. De maatregelen treden in werking per 31 december 2025 en hebben dus geen terugwerkende kracht naar 31 December 2023.
Voor IFRS‑doeleinden heeft de hiervoor genoemde wijziging geen invloed op de bedragen van de actieve en passieve belastinglatenties die zijn verwerkt in de financiële verslaggeving. Voor de financiële verslaggeving worden latente belastingen inzake tijdelijke verschillen nog steeds bepaald op basis van de boekwaarde volgens de financiële verslaggeving ten opzichte van de fiscale boekwaarde (tax base). Voor Pillar Two-doeleinden worden de latente belastingen berekend op basis van de Pillar Two-boekwaarde ten opzichte van de fiscale boekwaarde (hoofdregel). Ondernemingen hebben daarom een (aparte) administratie nodig om hun relevante latente belastingen bij te houden voor zowel financiële verslaggeving- als voor Pillar Two-doeleinden.
Hoewel dit niet expliciet in het wetsvoorstel is vermeld, benadrukken de OESO‑richtsnoeren van juni 2024 dat de bepaling van latente belastingen op basis van de Pillar Two-boekwaarde de toepassing van de relevante verslaggevingsstandaard niet vervangt. Zo geldt bijvoorbeeld dat, als IAS 12 vanwege de toepassing van de zgn. ‘Initial Recognition Exemption’ geen verantwoording van een actieve of passieve belastinglatentie toestaat, er voor Pillar Two-doeleinden geen latente belasting in aanmerking mag worden genomen (uitzondering op de hoofdregel), behalve in gevallen waarin de Pillar Two-wetgeving expliciet een Pillar Two-actieve belastinglatentie creëert (uitzondering op de uitzondering). Deze combinatie van zeer technische concepten vanuit de financiële verslaggeving alsmede Pillar Two-wetgeving zal naar verwachting resulteren in een toename van complexiteit in de praktijk.
De administratieve richtsnoeren van 2025 voorzien in een antimisbruikbepaling die bepaalde actieve belastinglatenties die in een jurisdictie zijn ontstaan in de periode tussen 30 november 2021 en het overgangsjaar, als gevolg van een overheidsregeling of de invoering van een winstbelasting, uitsluit voor de berekening van het Pillar Two-effectiefbelastingtarief (‘ETR’). Het overgangsjaar voor een jurisdictie is het eerste verslagjaar waarin de onderneming binnen de reikwijdte van de gedetailleerde Pillar Two-regels valt voor die specifieke jurisdictie.
Als gevolg hiervan worden latente belastinglasten die samenhangen met de vrijval van dergelijke actieve belastinglatenties in de latere jaren niet meegenomen in de berekening van het totale bedrag aan latente belastingen voor Pillar Two-doeleinden. Het wetsvoorstel voorziet ook in een overgangsregeling waarbij maximaal 20 procent van de oorspronkelijke actieve belastinglatentie in aanmerking kan worden genomen in de berekening van de totale latente belastingen voor Pillar Two‑doeleinden als aan diverse voorwaarden wordt voldaan. Het wetsvoorstel neemt de benadering uit de richtsnoeren van januari 2025 over in de WMB. De maatregelen treden in werking per 31 december 2025 en hebben dus geen terugwerkende kracht naar 31 December 2023.
Omdat de actieve belastinglatenties die onder deze antimisbruikbepaling vallen vanuit een Pillar Two-oogpunt geen waarde hebben (of hoogstens 20 procent van het oorspronkelijke bedrag van de actieve belastinglatentie) en dus mogelijk tot een Pillar Two-bijheffing kunnen leiden, kan de vraag opkomen of een onderneming hiermee rekening moet houden in de waardering van diezelfde actieve belastinglatenties die in de financiële verslaggeving zijn opgenomen.
Een vergelijkbare vraag kwam op in 2023 bij de voorgestelde wijzigingen van IAS 12. In mei 2023 heeft de International Accounting Standards Board (‘IASB’) de ‘Amendments to IAS 12 – International Tax Reform – Pillar Two Model Rules’ uitgebracht en een tijdelijke verplichte uitzondering geïntroduceerd ten aanzien van het verwerken en toelichten van informatie over actieve en passieve belastinglatenties die verband houden met Pillar Two-winstbelastingen (zie IAS 12 paragraaf 88A). Daarnaast heeft de IASB in dat kader verduidelijkt dat een rapporterende entiteit bij de waardering van haar latente belastingen geen rekening mag houden met de Pillar Two-bijheffing die zij verwacht bij de realisatie of afwikkeling van een actief of verplichting, omdat de tijdelijke verplichte uitzondering van toepassing is op actieve en passieve belastinglatenties die betrekking hebben op dergelijke (Pillar Two) winstbelastingen. Zie voor nadere details FAQ8 van onze wereldwijde IFRS tax accounting‑FAQ over Pillar Two. Kortom, de actieve belastinglatenties die in de financiële verslaggeving zijn opgenomen blijven ongewijzigd onder de voorgestelde maatregel.
De WMB (en de OESO Pillar Two-modelregels) bevat een zogeheten DTL‑recapture‑regel om in de berekening van het bedrag aan gecorrigeerde betrokken belastingen (ook wel bekend als: ‘Adjusted Covered Taxes’) de latente belastinglasten te elimineren die samenhangen met passieve belastinglatenties die niet binnen een periode van vijf jaar worden afgewikkeld. Op grond van de DTL‑recapture‑regel leidt het niet afwikkelen van passieve belastinglatenties binnen vijf jaar vanaf het initiële jaar waarin zij oorspronkelijk zijn verantwoord (bijv. jaar 1) tot een herberekening van de Pillar Two-ETR van dat initiële jaar, waarbij de latente belastinglast niet in aanmerking wordt genomen. Eventuele Pillar Two-bijheffing als gevolg van de herberekening is vervolgens verschuldigd in het jaar waarin de herberekening plaatsvindt (Jaar 6).
Voor toepassing van de DTL‑recapture‑regel zouden ondernemingen de afwikkeling van passieve belastinglatenties onder Pillar Two op een 'item-by-item' basis moeten bijhouden. Ter vermindering van de administratieve lasten bevat het wetsvoorstel een bepaling op grond waarvan een onderneming – onder bepaalde voorwaarden – passieve belastinglatenties op geaggregeerde basis mag volgen, in plaats van op een ‘item-by-item' basis of per grootboekrekening. De wijzigingen introduceren ook een keuzemogelijkheid om de daarmee samenhangende latente belastinglast die betrekking heeft op een passieve belastinglatentie op geaggregeerde basis al in het jaar waarin de belastinglatentie wordt gevormd (Jaar 1), uit te sluiten bij de berekening van de gecorrigeerde betrokken belastingen. Het wetsvoorstel volgt hier de benadering uit de administratieve richtsnoeren van juni 2024. De maatregelen treden met terugwerkende kracht in werking per 31 december 2023.
Voor IFRS‑doeleinden heeft bovengenoemde wijziging geen invloed op de bedragen van actieve en passieve belastinglatenties die momenteel zijn verwerkt in de financiële verslaggeving. Dit volgt uit de tijdelijke verplichte uitzondering op het verwerken en toelichten van informatie over actieve en passieve belastinglatenties die verband houden met Pillar Two (zie IAS 12 paragraaf 88A).
Daarnaast geldt dat, als een rapporterende entiteit verwacht dat een in Jaar 1 gevormde passieve belastinglatentie op grond van de werking van de DTL‑recapture‑regel in een toekomstig jaar (Jaar 6) resulteert in een Pillar Two-bijheffing, in de financiële verslaggeving van Jaar 1 een verplichting voor het geschatte bedrag aan Pillar Two-bijheffing op de balans moet worden opgenomen. Als gevolg hiervan dient de verplichting initieel als langlopend verantwoord te worden (in lijn met IAS 1 paragraaf 69 en IFRS 18 paragraaf 101). Voor nadere details, zie FAQ9 van onze wereldwijde IFRS tax accounting‑FAQ over Pillar Two.
In het resterende deel van dit nieuwsbericht behandelen we een aantal vragen en antwoorden die zijn opgenomen in het V&A-document vanuit een tax accounting invalshoek. Zie hier ons Belastingnieuwsbericht ‘Vraag- en antwoorddocument Belastingdienst minimumbelasting’.
Het V&A-document vermeldt dat de WMB regelt welke groepsentiteit belastingplichtig is voor de wet en dus de bijheffing moet voldoen (‘de Pillar Two-belastingplichtige entiteit’). De WMB voorziet echter niet in in een regeling waarin de Pillar Two-belastingplichtige entiteit (financiële) middelen verkrijgt om de bijheffing te betalen ten aanzien van een groepsentiteit. Het is daarom aan de multinationale groep zelf om te bepalen op welke wijze de Pillar Two-belastingplichtige entiteit binnen de groep wordt voorzien van de liquiditeiten om de verschuldigde belasting te voldoen. Daarnaast benadrukt het V&A-document dat iedere groepsentiteit van een multinationale groep die onder de reikwijdte valt van Pillar Two, hoofdelijk aansprakelijk is voor de verschuldigde minimumbelasting (al zal in eerste instantie worden ingevorderd bij de in Nederland gevestigde groepsentiteiten).
Een Pillar Two-belastinglast kwalificeert als een winstbelasting onder IAS 12 en wordt verwerkt als een belastinglast in de financiële verslaggeving van de Pillar Two-belastingplichtige entiteit. Als een rapporterende entiteit een Pillar Two-bijheffing verschuldigd is vanwege een laagbelaste dochtermaatschappij onder toepassing van de inkomensinclusieregel (ook bekend als de ‘Income Inclusion Rule’), dient de laagbelaste dochtermaatschappij geen belastinglast te verantwoorden. Er zijn echter alternatieve benaderingen mogelijk. Voor meer informatie, zie FAQ1 van onze wereldwijde IFRS tax accounting FAQ over Pillar Two.
Als alle rapporterende entiteiten van een multinationale groep die onder de reikwijdte valt van Pillar Two hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de verschuldigde minimumbelasting, dient elke rapporterende entiteit deze minimumbelasting te verwerken op dezelfde wijze als de vennootschapsbelasting binnen een fiscale eenheid. Voor meer details wordt verwezen naar FAQ12 van onze wereldwijde IFRS tax accounting FAQ over Pillar Two.
In het V&A-document geeft de Belastingdienst aan dat artikel 7.6 WMB (de Nederlandse versie van artikel 4.6.1 van de OESO Pillar Two-Modelregels) alleen betrekking heeft op correcties van belastingen over voorgaande verslagjaren nadat de bijheffinginformatieaangifte voor die jaren is ingediend. De Belastingdienst heeft zich niet expliciet uitgelaten over de vraag hoe om te gaan met belastingcorrecties die zien op (voorgaande) verslagjaren vóór de invoering van Pillar Two.
Met het oog op Pillar Two is het ook van belang een nauwkeurig belastingvoorzieningsproces (in tax accounting jargon: ‘tax provisioning proces’) te hanteren. Hoewel er momenteel geen expliciete richtlijnen zijn voor de verwerking van belastingcorrecties die zien op (voorgaande) verslagjaren vóór invoering van Pillar Two onder de gedetaileerde Pillar Two-regels, worden dergelijke belastingcorrecties wel in aanmerking genomen in de vereenvoudigde ETR-toets onder de tijdelijke CbCR veiligehavenregeling. Hierdoor kunnen (materiële) bedragen aan belastingcorrecties met betrekking tot voorgaande verslagjaren leiden tot volatiele resultaten in het kader van de vereenvoudigde ETR-toets (met als mogelijke gevolg dat de deze toets niet wordt gehaald).
Onder de WMB (en de OESO Pillar Two Modelregels) worden niet-gewaardeerde actieve belastinglatenties die al aanwezig zijn voor het overgangsjaar ook in aanmerking genomen in de berekening van het Pillar Two-effectiefbelastingtarief, mits deze zijn vermeld in de jaarrekening. In het V&A-document geeft de Belastingdienst aan dat het bestaan van dergelijke actieve belastinglatenties ook kan worden aangetoond door andere bewijsstukken, zoals de gegevens die zijn gebruikt bij de totstandkoming van de geconsolideerde jaarrekening.
Conform IAS 12, paragraaf 81(e), dient een rapporterende entiteit het bedrag aan aftrekbare tijdelijke verschillen, verrekenbare verliezen en tax credits waarvoor geen actieve belastinglatentie is opgenomen in de financiële verslaggeving, toe te lichten. De WMB en de OESO Pillar Two-Modelregels baseren zich primair op deze toelichting om niet-gewaardeerde actieve belastinglatenties te identificeren die in het Pillar Two-regime aangewend kunnen worden. In het V&A-document verduidelijkt de Belastingdienst dat ook andere bewijsstukken mogen worden gebruikt om het bestaan van dergelijke niet-gewaardeerde actieve belastinglatenties aan te tonen.