Fraus legis en renteaftrek: Hoge Raad geeft duidelijkheid

10/09/25

Op 5 september 2025 heeft de Hoge Raad een belangrijk arrest gewezen op het gebied van renteaftrek in een overnamesituatie. De Hoge Raad oordeelt dat, ondanks dat een geslaagd beroep kan worden gedaan op de tegenbewijsmogelijkheid van artikel 10a Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna ‘artikel 10a Vpb’), de rente geheel van aftrek kan worden uitgesloten als er sprake is van fraus legis. Ook als belastingplichtigen niet hebben gehandeld in strijd met doel en strekking van artikel 10a Wet Vpb 1969 kan namelijk sprake zijn van strijd met doel en strekking van de Wet Vpb 1969 als geheel. Het fraus legis-leerstuk houdt - kort gezegd - in dat wanneer sprake is van handelen in strijd met doel en strekking van de wet, de beoogde fiscale voordelen moeten worden geweigerd. In dit geval betekent dit dat de rente op de overnamefinanciering niet aftrekbaar is. Met dit arrest komt een einde aan een langlopende procedure over renteaftrek bij overnamefinanciering.

Wat betekent dit voor jouw organisatie?

Met dit arrest heeft de Hoge Raad meer duidelijkheid gegeven over de mogelijkheid om ter zake van overnamefinanciering betaalde rentekosten op grond van fraus legis in aftrek te beperken voor de vennootschapsbelasting.

Meer specifiek is verduidelijkt dat fraus legis ook kan worden toegepast als een succesvol beroep op de tegenbewijsmogelijkheid van artikel 10a, lid 3 Vpb is gedaan. Slechts wanneer sprake is van een zogenoemde financiële spilfunctie bij de geldverstrekker, is toepassing van fraus legis uitgesloten.

Wettelijk kader

Indien een lening wordt aangetrokken van een verbonden lichaam, bijvoorbeeld een aandeelhouder, en met die geleende gelden een bepaalde rechtshandeling wordt verricht, is de rente op die lening in principe niet aftrekbaar voor de vennootschapsbelasting. Dit is vastgelegd in artikel 10a Vpb . Eén van die rechtshandelingen betreft – kort gezegd – het verwerven of uitbreiden van een aandelenbelang. Het belangrijkste doel van deze wettelijke bepaling is het tegengaan van het creëren van kunstmatige renteaftrek (winstdrainage). De rente is echter toch aftrekbaar bij een geslaagd beroep op de zogeheten tegenbewijsregeling (artikel 10a, lid 3, Vpb). Dit beroep slaagt wanneer ofwel sprake is van voldoende heffing bij de ontvanger van de rente ofwel wanneer zowel de rechtshandeling als de daarvoor aangetrokken geldlening zakelijk zijn. De belastingplichtige die de rente in aftrek wil brengen, draagt de bewijslast voor de tegenbewijsregeling.

Artikel 10a Vpb is een codificatie van de fraus legis jurisprudentie van de Hoge Raad. Het fraus legis-leerstuk – ook wel het leerstuk van wetsontduiking genoemd – is ontwikkeld in de fiscale rechtspraak. Fraus legis komt pas in beeld nadat de gebruikelijke regels van wetsinterpretatie leiden tot een onaanvaardbaar (fiscaal) gevolg.

Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad moet tegelijkertijd aan de volgende twee eisen zijn voldaan om fraus legis te kunnen toepassen:

  • De doorslaggevende beweegreden voor het aangaan van een (rechts)handeling is verijdeling van de belastingheffing (het subjectieve vereiste of motiefvereiste); en,

  • De gekozen wijze van belastingverijdeling is strijdig met doel en strekking van de wet (het objectieve vereiste of normvereiste).

Het is aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat sprake is van fraus legis.

Uit eerdere jurisprudentie volgde al dat het leerstuk van fraus legis ook kan worden toegepast als artikel 10a Vpb niet van toepassing is, bijvoorbeeld omdat de geldverstrekker geen verbonden lichaam is maar wel sprake is van winstdrainage. Het was echter nog onduidelijk of fraus legis ook van toepassing kan zijn als een succesvol beroep op de tegenbewijsmogelijkheid van artikel 10a, lid 3 Vpb is gedaan. De Hoge Raad heeft dit nu bevestigd en verduidelijkt.

De casus

Het gaat hier om een Nederlandse onderneming die wordt overgenomen door twee fondsen met subfondsen waarin onder meer Nederlandse en buitenlandse pensioenfondsen deelnemen. Deze fondsen nemen deel in een Luxemburgse moedermaatschappij.

De Luxemburgse moedermaatschappij heeft leningen verstrekt aan een Nederlandse vennootschap die (via een met haar in de fiscale eenheid gevoegde (klein)dochtermaatschappij) de aandelen in de Nederlandse winkelketen heeft gekocht.

De middelen zijn door de Luxemburgse moedermaatschappij aangetrokken van de fondsen die beschikten over eigen vermogen dat was ingelegd door hun investeerders. De entiteiten waaruit deze fondsen bestonden, hadden geen van alle een belang van een derde of meer in de Nederlandse vennootschap. Op basis van de wettelijke regeling zoals die gold in 2011 zijn deze fondsen geen verbonden lichamen van de Nederlandse vennootschap. De Luxemburgse moedermaatschappij is wel een verbonden lichaam.

Het eerste arrest van de Hoge Raad

De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest van 15 juli 2022 overwogen dat als uitgangspunt geldt dat belastingplichtigen keuzevrijheid hebben bij de wijze van financiering van een vennootschap waarin zij deelnemen. Voor zover artikel 10a Vpb een inbreuk vormt op deze keuzevrijheid, moet deze bepaling beperkt worden uitgelegd. De Hoge Raad stelt vervolgens dat aan een schuld in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen als de voor de externe acquisitie aangewende middelen niet zijn omgeleid. Volgens de in de wetsgeschiedenis gegeven voorbeelden is slechts sprake van een omleiding wanneer het verbonden lichaam dat de lening heeft verstrekt, de voor deze lening aangewende middelen heeft verkregen van een ander lichaam uit hetzelfde concern of dezelfde groep als de belastingplichtige.

De Hoge Raad overwoog vervolgens dat ‘groep’ en ‘concern’ niet zijn gedefinieerd in de wet en dat daarom voor de tegenbewijsregeling – en met name de vraag of de middelen binnen de groep of het concern onzakelijk zijn omgeleid – geldt dat een lichaam niet behoort tot ‘het concern’ of ‘de groep’ van de belastingplichtige als dat lichaam geen met de belastingplichtige verbonden lichaam is in de zin van artikel 10a Vpb.

In dit geval waren de fondsen en subfondsen geen verbonden lichamen van de Nederlandse vennootschap. Daarom liggen aan de onderhavige schuld in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag en wordt voldaan aan de tegenbewijsregeling.

De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar Hof Amsterdam voor beoordeling of de rente alsnog niet aftrekbaar is op andere gronden. Hof Amsterdam heeft in 2023 de aandeelhouderslening als een ‘onzakelijke lening’ gekwalificeerd. Dit zijn leningen die een onafhankelijke derde niet zouden zijn aangegaan zonder winstafhankelijke rente vanwege het hoge debiteurenrisico. In dit geval werd rente gecorrigeerd van 10% naar 3,2%. Ook de resterende rente op de (onzakelijke) lening kon volgens het Hof niet in aftrek worden gebracht, omdat het leerstuk van fraus legis van toepassing is. Zij verwijst hierbij naar een arrest van de Hoge Raad uit 2021 (zie het PwC Belastingnieuwsbericht ‘Hoge Raad oordeelt over renteaftrek bij twee overnamestructuren’). Gelet hierop kon de rente op de overnamefinanciering geheel niet in aftrek worden gebracht.

Het arrest van 5 september 2025  

De Hoge Raad oordeelt in navolging van het Hof dat aftrek van de rente op de aandeelhoudersleningen gebruikt voor de overname niet is toegestaan op grond van handelen in strijd met doel en strekking van de Wet Vpb 1969 als geheel (fraus legis). De omstandigheid dat belanghebbende een geslaagd beroep op de tegenbewijsregeling van artikel 10a, lid 3, Wet Vpb 1969 heeft gedaan en de aftrekbaarheid van deze rente daarom niet wordt uitgesloten door artikel 10a Vpb, staat niet in de weg aan de mogelijkheid dat die aftrek toch moet worden geweigerd als gevolg van “zich buiten de 10a-structuur voordoende gekunsteldheid” met als gevolg strijd met doel en strekking (misbruik) van de Wet Vpb 1969 als geheel. Dat doet zich voor in het geval van winstdrainage zoals bedoeld in het arrest uit 2021. Alleen als bij de geldverstrekker sprake is van een financiële spilfunctie, is uitgesloten dat ter zake van diezelfde lening wordt voldaan aan het motiefvereiste voor toepassing van het leerstuk van wetsontduiking (fraus legis).

Deze uitzondering met betrekking tot geldverstrekkers met een financiële spilfunctie volgt uit een eerder arrest uit 2023, zie hiervoor het PwC Belastingnieuwsbericht 'Financiering via treasury-afdeling niet onzakelijk omgeleid',

Als sprake is van een financiële spilfunctie, waarvan de kaders zijn gegeven in het voornoemde arrest, kan volgens de Hoge Raad niet worden gezegd dat de gelden onzakelijk zijn omgeleid en slaagt het beroep op de tegenbewijsregeling. De Hoge Raad maakt wel een belangrijke nuance en overweegt dat dit anders is als het lichaam dat de financiering verstrekt niet in voldoende mate over zogenoemde ‘substance’ beschikt of als sprake is van een doorgeefluik. In de zaak die centraal staat in het arrest van 5 september 2025 was volgens het Hof sprake van zo’n doorgeefluik, waardoor de uitzondering voor financiële spilfuncties niet van toepassing is en fraus legis kan worden toegepast.

Verhouding tot arrest uit 2021

In het arrest uit 2021, waarin de Hoge Raad eveneens oordeelde dat de rente niet aftrekbaar was op grond van het fraus legis-leerstuk, was sprake van een overnamestructuur die niet binnen het bereik van artikel 10a Vpb viel en waarvan de aftrek van rente op de overnameleningen dus niet kon worden bestreden met artikel 10a Vpb. De toepassing van fraus legis leek in die zaak een ultiem middel om de volgens de Hoge Raad ongewenste renteaftrek alsnog te bestrijden. In casu is sprake van een overnamestructuur die wél binnen de reikwijdte van artikel 10a Vpb valt, maar waarbij een beroep op de tegenbewijsregeling is geslaagd omdat is vastgesteld dat aan de schuld uit hoofde van de aandeelhoudersleningen en de daarmee verband houdende rechtshandeling in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. Ondanks de zakelijkheid van de geldlening kan de rente, aldus de Hoge Raad, alsnog in aftrek worden beperkt door toepassing van fraus legis omdat sprake is van winstdrainage.

Verbonden groep

Deze zaak betreft het boekjaar 2011/2012. In 2017 is in de wet een nieuwe bepaling geïntroduceerd waarin het begrip ‘samenwerkende groep’ is gedefinieerd. Naar onze inschatting zou de overweging van de Hoge Raad op dit punt mogelijk anders uitpakken wanneer de procedure een belastingjaar van 2017 of later betrof.  

Tot slot wijzen wij erop dat er momenteel nog diverse procedures bij de Hoge Raad aanhangig zijn waarbij ook de verhouding met het Europese Recht aan de orde komt, zie bijvoorbeeld het PwC Belastingnieuwsartikel ‘HvJ EU: Artikel 10a Vpb verenigbaar met Unierecht’.

Contact

Brenda Coebergh

Brenda Coebergh

Senior Manager, PwC Netherlands

Tel: +31 (0)65 396 57 07

Ronald van Scharrenburg

Ronald van Scharrenburg

Partner, Rotterdam, PwC Netherlands

Tel: +31 (0)65 519 08 04

Volg ons