14/06/24
In een door PwC gevoerde zaak bij Rechtbank Noord-Nederland zijn prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld over de btw-behandeling van door een verzekeraar ingekochte schadeafwikkelingsdiensten. De Rechtbank vroeg de Hoge Raad of de uitbestede schadeafwikkeling samen met de (btw-vrijgestelde) verzekeringsdienst van de verzekeraar één prestatie vormt. De Hoge Raad oordeelt dat dit niet mogelijk is.
De zaak gaat over een motorrijtuigenverzekeraar die, op grond van Europese regelgeving, verplicht is de afwikkeling van schade opgelopen in het buitenland door een in die lidstaat gevestigde vennootschap te laten verrichten. Om die reden heeft zij een in het buitenland gevestigde dochtervennootschap aangewezen om de schadeafwikkeling aldaar uit te voeren.
Voor de btw bestond sinds 2008 een goedkeuring voor deze situatie, waardoor Nederlandse verzekeraars geen verleggings-btw verschuldigd waren over de kosten van de in het buitenland gevestigde schadeafwikkelaars.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: ‘HvJ EU’) oordeelde in het Aspiro-arrest van 17 maart 2016 echter dat diensten gericht op de afwikkeling van schadegevallen, uitgevoerd door een derde namens en voor rekening van een verzekeringsmaatschappij, niet onder de btw-vrijstelling vallen. De bestaande goedkeuring is daarop ingetrokken, waardoor de uitbesteding van de schadeafwikkeling sindsdien leidt tot btw-kosten voor de verzekeraar.
In de rechtszaak die wij voor onze klant voeren, hebben wij diverse argumenten naar voren gebracht waarom geen verleggings-btw verschuldigd zou moeten zijn. Over één van deze argumenten stelde de Rechtbank de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad:
Vormt de schadeafwikkeldienst die een buitenlandse schaderegelaar feitelijk verricht ingeval van schade in het buitenland, samen met de verzekeringsdienst die de verzekeraar van motorrijtuigen aan de verzekeringnemer verricht, voor omzetbelastingdoeleinden objectief gezien één enkele, ondeelbare prestatie?
Zo nee, is die schadeafwikkelingsdienst een bijkomende prestatie bij de verzekeringsdienst (de hoofdprestatie), met als gevolg dat de bijkomende prestatie het fiscale lot van de hoofdprestatie deelt?
De Hoge Raad herformuleert deze vragen en begrijpt dat de rechtbank in essentie wenst te vernemen of de diensten, op grond van een rechtsbetrekking tussen een ondernemer en diens afnemer enerzijds en op grond van een andere rechtsbetrekking tussen een andere ondernemer en een andere afnemer te verrichten dienst anderzijds, tezamen voor de heffing van omzetbelasting als één dienst kunnen worden aangemerkt.
De Hoge Raad erkent dat het Hof van Justitie deze vraag in feite niet eerder heeft beantwoord. Naar het oordeel van de Hoge Raad is raadpleging van het Hof van Justitie weliswaar niet nodig omdat het niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat de Btw-richtlijn niet voorziet in de mogelijkheid om in een dergelijk geval één dienst aan te nemen. De omstandigheid dat een van de afnemers tevens een van de dienstverrichters is, maakt dit niet anders. De functionaliteit en de uitvoerbaarheid van de btw zouden in gevaar komen wanneer prestaties van verschillende belastingplichtigen aan verschillende afnemers als één ondeelbare economische prestatie zouden worden aangemerkt, aldus de Hoge Raad.
De Hoge Raad geeft in algemene zin aan dat bij verschillende rechtsbetrekkingen geen sprake kan zijn van een gezamenlijk verrichte, voor de btw ondeelbare, prestatie. De Hoge Raad gaat hierbij helaas niet in op de mogelijkheid die voor het gezamenlijk verrichten van een vrijgestelde prestatie lijkt te zijn gegeven in eerdere jurisprudentie zoals het door de Hoge Raad gewezen VAVO-arrest en het arrest Mapfre van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Na herformulering bestaat er helaas ook geen aandacht meer voor de wettelijke verplichting die belanghebbende ertoe dwingt om een buitenlandse schaderegelaar te gebruiken voor het afwikkelen van schades buiten Nederland.
Deze uitkomst is ongunstig voor verzekeraars die niet-aftrekbare btw betalen over schadeafwikkelingsdiensten nu dit arrest geen nieuwe opening biedt. De schadeafwikkelingsdiensten zouden in lijn met dit arrest immers niet delen in de btw-vrijstelling en hebben in principe een financiële last tot gevolg. Dit zal weliswaar niet in alle gevallen tot een nadelige btw-positie leiden en houdt sterk verband met de wijze waarop de schadeafwikkelingsdiensten juridisch zijn vormgegeven.