15/10/20
De herziening van het zorgbesluit over de toepassing van de vrijstelling vennootschapsbelasting (Vpb) voor zorgorganisaties is op sommige onderdelen een verbetering, vinden PwC-experts Peter Kooy en Marlijn Moors. Maar op andere onderdelen is het besluit nog steeds niet in lijn met de praktijk en worden nog steeds meer eisen gesteld dan wettelijk vereist is. Daarbij is nog onduidelijk wat de impact is van de Covid-19-compensatie voor zorgorganisaties.
Het in december 2018 gepubliceerde besluit over de toepassing van de zorgvrijstelling vennootschapsbelasting (Vpb) gaf de praktijk meer handvatten dan ooit tevoren om de Vpb-positie van zorgorganisaties te bepalen. Maar het bevatte naar onze mening ook een aantal manco’s waarover wij in een eerder blog schreven. De Vpb-regels sloten niet volledig op de praktijk aan. Ook leidden ze tot extra administratieve lasten en bestuurlijke drukte, wat onnodig ten koste ging van zorggeld. Daarnaast stelde het besluit van 2018 eisen aan zorg-bv’s die niet in overeenstemming waren met het Burgerlijk Wetboek, waardoor het onmogelijk was hieraan te voldoen.
De staatssecretaris van Financiën heeft in het herziene besluit van december 2019 een aantal suggesties uit de praktijk overgenomen. Daardoor is het besluit naar onze mening op een aantal punten verbeterd. Zo lijkt de financieringsbron niet langer het belangrijkste uitgangspunt om de werkzaamhedeneis te beoordelen. Ook is er meer duidelijkheid over de werkzaamheden die worden verricht en gefinancierd op basis van de Jeugdwet, zoals jeugdzorg. Voor zorgorganisaties die gehandicaptenzorg aanbieden of zich richten op de geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen is deze duidelijkheid gunstig. Ook forensische zorg en zorg voor asielzoekers lijken op basis van het herziene besluit in principe niet meer ter discussie te staan. Daarnaast is een ander manco ‘opgelost’: de strijdigheid met het Burgerlijk Wetboek die in het besluit van 2018 was opgenomen voor zorg-bv’s. Wel blijft het zo dat de eisen met enige regelmaat leiden tot zeer ingewikkelde bepalingen in de statuten van zorgorganisaties. Bovendien brengen de eisen bureaucratische ballast met zich mee.
De herziening leidt niet in alle gevallen tot een juichstemming. Wat betekent bijvoorbeeld de Covid-19-compensatie in het licht van de zorgvrijstelling? Gezien de strikte scheiding tussen zorg en niet-zorg in het besluit zou je in theorie kunnen stellen dat de compensatie voor ‘misgelopen’ zorggelden (de zogenoemde continuïteitsbijdrage) geen zorgomzet is. Tegenover deze continuïteitsbijdrage staat immers geen direct aanwijsbare zorgverlening; de bijdrage is een vergoeding ter compensatie van juist niet verrichte zorg. De toepassing van de zorgvrijstelling kan hierdoor voor een groot aantal zorgorganisaties in gevaar komen. Wij kunnen ons niet voorstellen dat dit een probleem oplevert, maar met het uitgangspunt in het besluit dat het gaat om de verrichte werkzaamheden waarvoor de zorgorganisatie een vergoeding krijgt, kunnen wij het ook niet uitsluiten. We verwachten dat het ministerie van Financiën hier coulant mee omgaat en hebben om verduidelijking gevraagd. Mocht deze duidelijkheid uitblijven, dan zou een beoordeling van de werkzaamhedeneis op basis van een andere verdeelsleutel – zoals het aantal fte’s – mogelijk uitkomst bieden.
In het herziene besluit wordt de Jeugdwet genoemd als bron van collectief gefinancierde zorg en daarmee worden deze werkzaamheden mogelijk gezien als zorgactiviteiten. Later in het besluit wordt een opsomming gegeven welke werkzaamheden onder zorg vallen. Hiervan lijkt in elk geval sprake te zijn als de jeugdige zelf een medische (bijvoorbeeld lichamelijke, zintuiglijke, somatische, psychische of verstandelijke) beperking heeft. Jeugdzorgaanbieders die werkzaamheden verrichten voor jeugdigen die niet zelf een beperking hebben, maar van wie bijvoorbeeld de ouder of de opvoeder een medische beperking heeft of waarbij sprake is van andere problematiek, hebben daarmee een probleem. Zo zal een zorgorganisatie die voor een groot deel pleegzorgwerkzaamheden, jeugdreclassering en/of jeugdbeschermingsactiviteiten verricht in veel gevallen geen gebruik kunnen maken van de zorgvrijstelling. Dat betekent dat zo’n organisatie Vpb is verschuldigd over haar (fiscale) winsten. Dat geldt ook als alleen om continuïteitsredenen een beperkte winst wordt behaald. Dit betekent dat de zeer beperkte marges in de jeugdzorg nog verder onder druk komen te staan. Het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) stelt op dit moment miljoenen euro’s extra ter beschikking om de kwaliteit van zorg in deze sector te verbeteren. Deze middelen vloeien door de (mogelijke) belastingplicht weer terug naar de schatkist. Gezien de uitdagingen waar de sector voor staat, is dit onwenselijk.
De extra eisen die worden gesteld aan zorg-bv’s, zoals een strakkere inrichting en uitvoering van de governance en expliciete eisen aan statutaire bepalingen, zijn naar onze mening een teken van (onnodige) overregulering. Met als gevolg bestuurlijke drukte en extra administratieve lasten. Daarmee neemt niet alleen de rechtsonzekerheid toe, maar stijgen ook de kosten. Van de gewenste vermindering van regeldruk is geen sprake.
In ons eerdere blog schreven we dat het besluit op het gebied van preventie niet in lijn is met het beleid van het ministerie van VWS. Waar het ministerie stuurt op algemene preventie om de gezondheid van burgers zo goed mogelijk te waarborgen en zo ook de zorgkosten zo veel mogelijk terug te dringen, wordt het aanbieden van preventieve zorg door een mogelijke Vpb-plicht niet aantrekkelijker. Wij begrijpen dat het ministerie van Financiën is gebonden aan een strikte uitleg van subjectieve vrijstellingen met het oog op bijvoorbeeld staatssteunrisico’s. Met het besluit is in elk geval duidelijkheid geschept over de vraag onder welke voorwaarden preventieve zorg in aanmerking komt voor de zorgvrijstelling. Dat zorgorganisaties dan soms geen beroep kunnen doen op het besluit en ze daarmee vennootschapsbelasting moeten betalen, vinden wij jammer. Wij zijn daarom voorstander van een vervolgonderzoek naar een fiscaal vriendelijke behandeling van zulke organisaties, om het beleid van het ministerie van VWS ook vanuit fiscaal perspectief te stimuleren.
In het besluit is overgangsrecht opgenomen voor zorgorganisaties. Zorgorganisaties die een schriftelijke goedkeuring hebben voor de toepassing van de zorgvrijstelling of zorgconcerns waarvan een zorg-bv deel uitmaakt hebben tot 31 december 2020 de tijd om aan de in het besluit gestelde voorwaarden te voldoen. Als zorg-bv’s ook in 2021 (en daarna) gebruik willen maken van de zorgvrijstelling moeten zij vóór 31 december 2020 actie ondernemen en hoogstwaarschijnlijk een stap naar de notaris zetten.
Extra aandacht verdient een opmerkelijke herziening ten aanzien van het overgangsrecht. Waar een zorgconcern met een zorg-bv in het besluit van 2018 tot 31 december 2020 in de gelegenheid werd gesteld om aan álle in het besluit gestelde extra governance-eisen te voldoen, is dit in het herziene besluit van 2019 aangescherpt: het overgangsrecht geldt slechts ten aanzien van de statuten, het bestuur en het toezicht. Indien er sprake is van een private aandeelhouder kan op basis van het herziene besluit geen beroep worden gedaan op het overgangsrecht; dit type zorg-bv wordt nu al Vpb-plichtig geacht en is daarmee Vpb verschuldigd over haar fiscale resultaten. Dat geldt dan in principe ook ten aanzien van het verleden. Hoewel wij de rechtszekerheid van deze herziening betwisten, kan zij verstrekkende gevolgen hebben. Zorg-bv’s moeten dan ook snel nagaan of zij voldoen aan de aanvullende voorwaarden of waar nodig een aanpassing maken in hun statuten of governance. Het nalaten van actie kan leiden tot een Vpb-plicht per 1 januari 2021 of zelfs eerder, met alle gevolgen van dien.
In de praktijk zien we dat de Belastingdienst het toch nog steeds lastig vindt het (verduidelijkte) besluit eenduidig te interpreteren. Dat leidt in sommige gevallen tot onzekerheid, een lange(re) doorlooptijd en soms een ongelijke behandeling van vergelijkbare situaties. Wij pleiten dan ook voor een snellere en betere coördinatie tussen de Belastingdienst en het ministerie van Financiën rondom interpretatieverschillen. Tot slot: het (herziene) besluit is slechts een schriftelijk vastgelegde mening van de staatssecretaris van Financiën waaraan vertrouwen kan worden ontleend door een zorgorganisatie als het in haar geval voordelig is. Dat betekent ook dat belastingplichtigen niet gehouden zijn zich te conformeren aan de regels in het besluit als het besluit negatiever uitpakt dan de wet. De wettelijke bepalingen zijn namelijk leidend. In principe is een zorgorganisatie – gedreven in welke rechtsvorm dan ook – niet direct gebonden aan dit besluit. De vraag is alleen of bijvoorbeeld een zorg-bv een gang naar de rechter wil wagen en daar wil betogen dat zij niet hoeft te voldoen aan de extra eisen die worden gesteld aan zorg-bv’s. Wie niet waagt, die niet wint?
De Covid-19-pandemie heeft impact op onze levens, de economie en de samenleving als geheel. Deze tijd maakt ons ook duidelijk dat het steeds belangrijker wordt verbonden te zijn met de maatschappij, met onze klanten en met elkaar. Verbinding is de spil van onze transformatie. We zijn trots op wat we afgelopen jaar met elkaar hebben bereikt. In ons jaarbericht doen we hiervan uitgebreid verslag. Informatie over ons kwaliteitsbeleid en de vooruitgang die we hebben geboekt, vindt u in ons transparantieverslag. In ons publieksverslag gaan we dieper in op de door ons gekozen maatschappelijke thema’s en de uitdagingen van onze klanten.